Eén winterjas, twee paar sokken en een shawl

De Joodse Raad en de hoop als handlanger van de dood

Arnon Grunberg

‘Overal waar de Duitsers aan de macht kwamen, drongen zij de Joden een eenheidsorganisatie op om verder zaken mee te doen,’ schrijft Bart van der Boom (1964) in het indrukwekkende De politiek van het kleinste kwaad. Een geschiedenis van de Joodse Raad voor Amsterdam, 1941-1943. Van der Boom nuanceert het gangbare oordeel dat de Joodse Raad, die kennelijk ook al tijdens de oorlog ‘het Joodse Verraad’ werd genoemd, uit collaborateurs bestond die beoogden slechts zichzelf en hun naasten te beschermen. Hij gaat in tegen de opvatting zoals Jacques Presser (1899-1970) die pregnant verwoordde in Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945: ‘Gij zijt de werktuigen geweest van onze doodsvijanden. Gij hebt aan onze wegvoering medegewerkt.’ Overigens brak Presser in datzelfde boek een lans voor Friedrich Weinreb: hij meende dat die tot zondebok was gemaakt. Terwijl nu algemeen wordt aangenomen dat Weinreb louter kwaadaardig intenties had. Hij verkocht plekken op een door hemzelf opgestelde ‘Weinreb-lijst’, waarvan hij valselijk beweerde dat die zou beschermen tegen deportatie. Daarnaast zou hij als spion voor de SD hebben gewerkt. Weinreb een zondebok en de Joodse Raad een werktuig van de doodsvijand: helemaal evenwichtig is dat oordeel niet meer te noemen.

De Joodse Raad, die al vrij snel niet meer de Joodse Raad voor Amsterdam was maar voor heel Nederland, wist niet of althans niet voldoende in te zien dat hij niet bezig was ‘erger te voorkomen’, maar juist meewerkte aan het ergste. Wanneer besefte men dat deportatie naar het oosten geen verblijf in een werkkamp betekende, maar in de meeste gevallen vergassing direct na aankomst? Die vraag is cruciaal – voor daders, slachtoffers en omstanders –, niet zozeer om een oordeel over hen te kunnen vellen, maar voor beter begrip. En juist dat zouden we moeten nastreven. Immers, waar oordeel analyse en begrip – wellicht ten overvloede: dat is iets anders dan goedpraten – vervangt, probeert men de geschiedenis op hygiënische afstand te houden. Men wil dan de geschiedenis, ontdaan van het al te onthutsende, snel tot zich nemen om minstens zo vlug over te gaan tot de orde van de dag.

Terecht vraagt Van der Boom zich af in de inleiding of niet meer schuilgaat achter de ‘duivelse duisternis’ en de manier om dat te onderzoeken, is door ‘het perspectief van destijds te reconstrueren’. Daarin lijkt hij zich op het standpunt van Abel Herzberg (1893-1989) te stellen, die het als een van de weinigen na de oorlog opnam voor de Joodse Raad en zelfs raadsman was van David Cohen en Abraham Asscher, voorzitters van de Raad. Beiden werden ook wel ‘de koetsiers van de raad’ genoemd, al hadden ze volgens Herzberg geen wagen ‘om te besturen, geen bok om op te zitten en geen paarden om te mennen’. Cohen en Asscher werden in 1947 door justitie ervan beschuldigd dat de Joodse Raad – en daarmee zijzelf – de Duitsers voornamelijk werk uit handen had genomen zonder veel meer te bereiken dan ‘hun eigen redding’. Op 6 november 1947 vernamen Cohen en Asscher dat ze zouden worden gearresteerd, wat Asscher ertoe verleidde te zeggen: ‘Het lijkt wel of ik bij Lages zit.’ SS-Sturmbannführer Willy Lages was samen met Ferdinand aus der Fünten een van de belangrijkere verantwoordelijke voor de moord op de Nederlandse Joden, waarmee uiteraard ook de niet-Nederlandse Joden worden bedoeld die zich op Nederlands grondgebied bevonden.

De Joodse Raad onderhandelde vooral met Lages en Aus der Fünten, en in de biografie over Herzberg van Arie Kuiper staat dat Lages tijdens een verhoor uiterst belastende uitspraken deed over Asscher. Hoogst vermoedelijk in de hoop op die manier er zelf beter vanaf te komen, maar dat maakt die informatie niet per definitie onjuist. Zo zou Asscher hebben aangedrongen op de deportatie uit Westerbork naar het oosten van mevrouw W. omdat ze een verhouding had met Asschers zoon en hij haar niet geschikt achtte als huwelijksmateriaal, aangezien ze al drie keer getrouwd was geweest. Lages ging niet in op het verzoek, omdat zijn macht tot aan de poort van het kamp reikte, daarbinnen hadden weer andere nazi’s de macht, maar de anekdote is schokkend en veelzeggend. Mogelijk vindt Van der Boom de verhoren van Lages en Aus der Fünten niet relevant, omdat wat dergelijke oorlogsmisdadigers over hun slachtoffers zeggen per definitie voortkomt uit antisemitisme en vermoedelijk onwaar is. Kennelijk was Arie Kuiper een ander standpunt toegedaan.

De man die had opgedragen Asscher en Cohen te arresteren, was procureur-fiscaal mr. N.J.G. Sikkel, werkzaam voor het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam. Sikkel was openlijk antisemiet, iets waar Herzberg weinig problemen mee had. Hij zei dat hij niets had tegen antisemieten ‘zolang hun gezindheid een platonisch karakter draagt en zij geen huichelachtige praatjes houden’. Een instelling die ik deel. Na de oorlog nam het antisemitisme in Nederland overigens eerder toe dan af. Tijdens de oorlog was antisemitisme heulen met de vijand, na de oorlog kon men weer vaderlandslievend zijn én antisemitisch. Een aantal Nederlanders vond dat een buitengewoon prettig combinatie.

Van der Boom is ook op een ander vlak strenger dan Kuiper. Politiemannen van het Bureau Joodse Zaken in Amsterdam stelden tijdens een verhoor dat de Raad deporatielijsten zou hebben opgesteld, wat niet helemaal conform de waarheid bleek. Hooguit hebben ze, toen de schapen van de bokken moesten worden gescheiden en ook de Joodse Raad-medewerkers niet meer konden rekenen op vrijstelling van deportatie, doorgegeven aan de Duitsers welke leden van de raad onontbeerlijk waren voor het functioneren ervan. Dat vriendjespolitiek daarbij een rol speelde, is begrijpelijk en menselijk. Maar in algemeenheid is het onjuist te stellen dat de Joodse Raad zulke lijsten opstelde. Van der Boom: ‘De daders [Lages en Aus der Fünten] veegden hun straatje schoon door de Joodse Raad te belasteren.’

Uiteindelijk zou het niet tot een proces komen, omdat justitie vreesde dat dat als een enorme splijtzwam zou functioneren en bovendien antisemitisme verder zou aanwakkeren, maar de belangrijkste reden dat het werd afgeblazen, was dat men vermoedde dat Cohen tijdens de verdediging duidelijk zou maken dat vrijwel alle Nederlandse instituten – sommige gretig, sommige minder gretig – met de bezetter hadden samengewerkt. Een oordeel dat nu, behalve in revisionistische kringen, onomstreden is, maar waar de Nederlandse overheid en veel Nederlanders eind jaren veertig niet op zaten te wachten. Saillant detail is dat Herzberg, hoewel hij weinig achting had voor Cohen, toch optrad als diens raadsman. Overigens verdedigde hij ook NSB’ers. Soms wegen principes nu eenmaal zwaarder dan antipathieën.

Herzberg meende dat de Joodse gemeenschap na de oorlog last had van een kater – wat een eufemisme genoemd mag worden – en dat de zondebok zich dan aandient als ‘de eeuwige tweelingbroer’ van die houten kop. Wat Herzberg bedoelt is beter te begrijpen met behulp van René Girard (1923-2015), die het fenomeen van de zondebok heeft bestudeerd: ‘Liever dan zichzelf de schuld te geven, neigen de mensen noodzakelijkerwijs ertoe de schuld te geven aan hetzij de maatschappij als geheel, wat hen tot niets verplicht, hetzij aan andere mensen die hun (…) bijzonder schadelijk lijken.’

De schuld is een duivel die moet worden uitgedreven. Welke catastrofe ook neerdaalt over welke gemeenschap, de gedachte dat zulks kon gebeuren zonder aanstichters (denk aan natuurrampen of pandemieën) is ondraaglijk. Bovendien, hoe schuldiger de anderen, hoe onschuldiger jezelf lijkt. Schuld toekennen zonder serieuze waarheidsvinding, gaat uiteindelijk altijd om het benadrukken van de eigen onschuld. En natuurlijk is de schuld die op de ander wordt geworpen vroeg of laat een rationalisatie, een verdediging of een verklaring voor het geweld dat men de ‘schuldigen’ aandoet. Girard besefte dat: ‘De leden van een massa zijn altijd potentiële vervolgers, want zij dromen ervan de gemeenschap te zuiveren van de onreine elementen die haar in het verderf storten, van de verraders die haar omverwerpen.’

Het was Hannah Arendt (1906-1975) die de massa, ter onderscheid van ‘het volk’ omschreef als ‘het droesem’ uit alle klassen, immer verlangend naar een ‘sterke man’. Dat lijkt me een idealisering van het volk, maar Girard en Arendt samen maken duidelijk wat die massa voorstelt en waarom die is te kenmerken door de altijd aanwezige mogelijkheid van geweld. De massa is het wezen dat zich probeert te ontdoen van schuld door zich te wreken op mensen en groepen die het als schuldigen heeft aangewezen. Dat lijkt me met dank aan Arendt en Girard een aardige definitie van de massa. Waarmee niet gezegd is dat overal waar schuld opduikt, massavorming begint.

In het geval van de massamoord tijdens de Tweede Wereldoorlog – ik weet niet of dat specifiek is voor deze genocide of kenmerkend voor alle massamoorden – blijft het interessant dat vooral de slachtoffers leden aan de ‘schuld’ van het overleven, terwijl de werkelijke daders, ook degenen die het handwerk van het doden hebben verricht, veel minder werden geplaagd door schulddemonen. Voor zover we weten omarmden de meeste daders en meelopers na 1945 schijnbaar moeiteloos de democratie in opbouw, in West-Duitsland en Oostenrijk, of ruilden de geloofsartikelen van het fascisme even makkelijk in voor die van het communisme, in de DDR. Dat de overlevende slachtoffers veel meer werden getormenteerd door schuldgevoelens, zou ieders vertrouwen in het menselijk geweten op zijn grondvesten moeten doen schudden, voor zover de geschiedenis dat vertrouwen niet al tot een ruïne heeft gereduceerd.

De politiek van het kleinste kwaad is zo’n belangrijk boek vanwege het afgewogen en goed beargumenteerde oordeel over de Joodse Raad. Zoals gezegd, het fenomeen van een Joodse Raad deed zich in deze of gene vorm vrijwel overal voor waar de nazi’s aan de macht waren, en het was Hannah Arendt die in Eichmann in Jeruzalem een hard oordeel velde over die raden, over de medeplichtigheid van de Joden aan hun eigen vernietiging. Haar belangrijkste verwijt was dat de Europese Joden zich niet politiek hadden georganiseerd. Toen ze dat eindelijk wel deden, in de vorm van een eigen staat, bleek dat ook niet naar wens van velen, niet in de laatste plaats van Arendt zelf, die zich al snel van het zionisme afwendde.

Van der Boom herhaalt Arendts these, maar laat de verwijtende toon achterwege. De handelswijze van de Raad, uiteraard niet alleen de Nederlandse, kwam voort uit een lange traditie van de Joodse gemeenschap in de diaspora om de dienstdoende machthebber te vragen om bescherming in ruil voor het afzien van welke vorm van politieke macht dan ook en eventueel ook in ruil voor het verlenen van hand-en-spandiensten, bijvoorbeeld het verstrekken van leningen. Zelfs na de oorlog is die traditie niet geheel verdwenen, ik herinner me dat toen ik als kind naar de synagoge ging, dat daar elke zaterdag een gebed werd gezegd voor het Nederlandse koningshuis. De Joodse gemeenschap in Europa heeft min of meer volwaardig burgerschap of zelfs het afzien van geweld heel lang opgevat als een gunst, waarvoor men de soeverein niet genoeg kon prijzen en waarvoor men gaarne bereid was bij God een goed woordje te doen voor die machthebber. Men dankte de soeverein dat weer een seizoen was gepasseerd zonder noemenswaardige pogrom; dat is het wezen van de veelbesproken en al dan niet terecht belasterde gettomentaliteit, die – naar ik denk – diep in het DNA van het Asjkenazische Jodendom te vinden is.

Van der Boom weigert deze mentaliteit af te doen als een fatale vergissing, hoewel ze dat achteraf wel is gebleken. Men dacht ook met de nazi’s te kunnen onderhandelen, dat was de grote inschattingsfout: over de eigen ondergang valt niet te onderhandelen. Het politiek georganiseerde Jodendom zoals dat na de Tweede Wereldoorlog ontstond, oftewel de staat Israël, heeft daaruit de les getrokken dat niemand te vertrouwen is en dat met de vijand zelden tot nooit kan worden onderhandeld. Zo zie je dat niet louter militairen steeds weer nieuwe fouten maken door de fouten uit voorbije oorlogen te corrigeren.

Aan Arendts harde oordeel – de opvatting dat de Joden, vooral vooraanstaande in de diverse Europese gemeenschappen, medeplichtig waren aan hun eigen ondergang –, kleeft enig antisemitisme. Misschien zelfs meer dan dat. Sowieso een onbegrijpelijke onbarmhartigheid. (Zie verder ook de discussie over het boek en het onderzoek naar Anne Franks vermeende verrader, die overigens ook lid was van de Joodse Raad.)

Onder druk van de vervolging die steeds minder te raden overliet, beschouwde de Raad het als een taak om de behoorlijk geassimileerde Joodse gemeenschap van een identiteit te voorzien die meer behelsde dan louter de ‘sensatie’ bloot te staan aan gewelddadige uitstoting. Ja, de Raad beschouwde het als primaire taak de bezetter te behagen in ruil voor gunsten die nauwelijks werden verstrekt of anders snel weer verdampten, maar hij wilde ook de gemeenschap op andere manieren bijstaan, onder andere door erop te wijzen dat het Joodse volk het wel vaker zwaar te verduren had, maar dat het desondanks op God moest blijven vertrouwen.

Vervolging dwingt mensen in de mal van een gemeenschap die ze naar hun eigen idee al lang hadden verlaten. Nu kun je zeggen dat Hitler de oorlog tegen het Europese jodendom heeft gewonnen, maar je kunt ook stellen, zoals George Steiner (1929-2020) deed in een roman die van hem niet mocht worden uitgegeven in Duitsland, Het transport van Adolf H. naar San Cristóbal, dat Hitler een messias was, een buitengewoon merkwaardige messias dat wel, maar toch een messias, die zorgde dat het Joodse volk niet zou opgaan in andere volkeren door het geloof in assimilatie voor eens en voor altijd ongedaan te maken.

Het was trouwens niet alleen de Joodse Raad die ‘de lijken op vakantie’, zoals Jean Améry (1912-1978) de Joden noemde, van een opbouwende identiteit trachtte te voorzien. In Westerbork waren clubjes, mijn moeder schrijft daarover in haar boek over de oorlog, die met name de jeugd in contact probeerde te brengen met het traditionele, religieuze Jodendom, om te voorkomen dat Joods-zijn alleen nog maar zou betekenen: samen ten onder gaan.

Het is niet makkelijk om die pogingen om in getto’s en doorgangskampen als Westerbork tot een positieve Joodse identiteit te komen, in te schalen: als manmoedig verzet, escapisme of illustratie bij het inzicht dat de assimilatie had gefaald. Het was Steiner die meende dat je niets ergers kon overkomen dan in de trein op weg naar de gaskamers te denken: ik hoor hier helemaal niet, dit is een vergissing, ik ben geen Jood. Misschien is de poging tot omarming van de identiteit waartoe men was veroordeeld door de geschiedenis een omarming van het noodlot geweest. Zijn observaties uit Bergen-Belsen, die kort na de oorlog werden gepubliceerd in De Groene, betitelde Herzberg als Amor fati. De aanhankelijkheid aan het levenslot.

Hoe die aanhankelijkheid in de praktijk eruitzag, is door sommige bewoners van kampen, getto’s en doorgangskampen genoteerd, bijvoorbeeld door Etty Hillesum (1914-1943), die op 24 augustus 1943 in Westerbork de koortsachtige activiteit observeerde die voorafging aan een transport naar het oosten, naar de dood dus. Ze schrijft: ‘Een jong moedertje zegt bijna verontschuldigend tegen me: “Mijn kind huilt anders nooit, het is net of het voelt wat er gaat gebeuren.” Ze neemt het kind, een heerlijke baby van acht maanden uit een primitieve wieg en lacht het toe: “Als je nu niet zoet bent, dan mag je niet met mammie mee op reis.”’

De politiek van het kleinste kwaad is ook een monument voor die dubieuze maar begrijpelijke gettomentaliteit die zowel door antisemieten als zionisten werd verafschuwd. Het afzien van wereldse macht herbergt echter een bepaalde schoonheid, men verkiest de rol van eeuwige gast en geeft zichzelf over aan andermans genade en bescherming. Daarnaast stelt Steiner (in zijn roman!) dat de staat Israël ook kan worden gezien als Hitlers postume overwinning. Zo blijft het de vraag wat de uiteindelijke consequenties zullen zijn van die politieke organisatie en de daaropvolgende wereldse macht, waarnaar Arendt aanvankelijk zo hevig verlangde. Zonder dat idee verder uit te diepen, is het duidelijk dat de prijs die men betaalt om fysiek niet ten onder te gaan, soms te hoog zou kunnen blijken. En dat is precies het vraagstuk waar zowel de discussie over de Joodse Raad als Van der Booms boek omheen cirkelt.

Het kernprobleem blijft niet beperkt tot de oorlog en de Joodse raden: in de praktijk is alle politiek steeds weer de politiek van het kleinste kwaad. (In sommige, minder aangename gevallen is het de politiek van het grotere kwaad.) Democratie zelf is gefundeerd op het inzicht dat fouten gecorrigeerd kunnen worden, oftewel: dat de onfeilbare mens en dus leider niet bestaat. Democratie belooft geen paradijs, hooguit machtswisselingen zonder bloedvergieten en bescherming tegen de staat. Socioloog Bram de Swaan heeft met verve uitgelegd dat de geschiedenis geen grotere moordmachine kent dan die staat. De maffia is kinderspel. Kortom, democratie zelf is het systeem van het kleinste kwaad. Zelden is de keuze helder: hier het absoluut goede, daar het absolute kwaad; veel vaker resteert kiezen tussen troebele tegenstellingen, tussen schijnbaar kleinere en schijnbaar grotere kwaden, wat stervelingen tot tragische wezens maakt.

Hoe we die keuzes moeten wegen en dat dat moeilijk is, juist ook tijdens een absolute noodtoestand, daarover schrijft Van der Boom. Hij suggereert dat het harde oordeel over de Joodse Raad dat gemeengoed is geworden een neveneffect is van de collectieve herinnering zoals die gaandeweg is ontstaan: op enkele uitzonderingen na waren Nederlanders tijdens de oorlog meelopers, profiteurs en wegkijkers. Een historicus die met de kennis van nu parmantig morele oordelen velt over mensen in het verleden, is als geschiedschrijver niet serieus te nemen, stelt Van der Boom. Een redelijke aanname, die natuurlijk ook betrekking kan hebben op andere tijdperken, bijvoorbeeld op het slavernijverleden.

Maar vanuit welk perspectief men ook kijkt en oordeelt, een secretaris-generaal op een ministerie die meewerkt met de bezetter – uiteraard om erger te voorkomen – verschilt van een vooraanstaande Joodse Nederlander die meewerkt aan de vernietiging van eigen lotgenoten (om ‘soortgenoten’ te vermijden). Een Joodse Nederlander was een Nederlander onder voorbehoud en vermoedelijk is dat het kenmerk van elke wezenlijke minderheid: het gaat er niet om dat men in de minderheid is – dat zijn talloze groepen: join the club – het gaat om het voorbehoud waarmee men wordt geaccepteerd. Waar de noodtoestand begint, blijkt van acceptatie nauwelijks meer of zelfs geen enkele sprake.

De manier waarop Van der Boom het oordeel over de Raad nuanceert, doet denken aan de grijze zone waarover Primo Levi (1919-1987) heeft geschreven. Levi heeft hartstochtelijk nagedacht over wat het bestaan van die zone betekende, in de eerste plaats voor de overlevende slachtoffers, incluis hijzelf, maar in ruimere zin voor ons mensbeeld. Zonder in de gemeenplaats te vervallen dat daders en slachtoffers uiteindelijk een pot nat blijken te zijn, draait het erom na te denken over wat het betekende dat slachtoffers werden verleid of gedwongen mee te werken aan hun eigen vernietiging. Met name Levi had het specifiek over het Sonderkommando in Auschwitz, veelal Joodse gevangenen die de lijken van slachtoffers, met name ook Joden, uit de gaskamers haalden, gouden kiezen uit hun kaken trokken en ze daarna verbrandden – in sommige gevallen hun eigen familieleden. Levi weigert terecht een oordeel over het Sonderkommando te vellen, wel noemt hij het bedenken en uitvoeren ervan de meest demonische misdaad van het Derde Rijk.

Het inzichtelijke van De politiek van het kleinste kwaad is dat het duidelijk maakt dat dat demonische al veel eerder begon, in Nederland op de Nieuwe Keizersgracht in Amsterdam. Met dit verschil dat de Joodse Raad niet alles wist en de leden van het Sonderkommando alles wel wisten. Alleen al daarom heeft bijna geen lid van het Sonderkommando de oorlog overleefd en hebben meer dan de helft van de leden van de Joodse Raad die oorlog wel overleefd. De strategie van geheimhouding in de kampen was duivels en ingenieus en werkte tot op het laatste moment, waarop duidelijk werd dat de mensen in de zogenaamde doucheruimtes met Zyklon B werden verstikt; de sterkeren klommen boven op de zwakkeren, want bovenaan kon men het langst blijven ademen.

Die geheimhouding gold niet of veel minder voor de massaexecuties in Oekraïne, Estland, Polen en andere Oost-Europese landen. Iets minder dan helft van de vermoorde Joden is op die manier om het leven gekomen, in bossen nabij Riga, in een ravijn nabij Kiev. Veelal ging het om vrouwen, ouden van dagen, kinderen en baby’s, wat mogelijk verklaart waarom een opstand uitbleef ondanks dat men moet hebben geweten dat de dood naderde. Of misschien besefte men dat verzet hooguit zou leiden tot een veel gruwelijkere dood dan een schot door de hersenen.

En natuurlijk waren er opstanden. Uiteindelijk heeft het Sonderkommando in Auschwitz naar de wapenen (vooral bijlen en hamers) gegrepen, in Sobibor brak een revolte uit, in Warschau was een beroemd gewapend verzet in het voorjaar van 1943 toen de resterende inwoners van het getto begrepen dat ze vermoord zouden worden. Er was ook individueel Joods verzet. De voorzitter van de Joodse Raad in Warschau, oftewel de leider van dat getto, Adam Czerniaków, had al in de zomer van 1942 zelfmoord gepleegd, omdat hij weigerde mee te werken aan het opstellen van deportatielijsten.

Van der Boom vergelijkt de Joodse Raad in Nederland met soortgelijke instellingen in andere landen en meent dat de Raad in Amsterdam vergeleken kan worden met die in Oostenrijk, Duitsland, België en Frankrijk, maar niet of nauwelijks met de raden in bijvoorbeeld de Poolse getto’s, omdat die onder andere omstandigheden moesten functioneren. Toch is de belangrijkste omissie de vraag waarom de voorzitters van de Joodse Raad in Amsterdam niet het voorbeeld van Adam Czerniaków hebben gevolgd, op het moment dat ze weliswaar niet alles wisten, maar toch beseft moeten hebben dat de Duitsers volstrekt onbetrouwbare onderhandelingspartners waren en dat de Raad steeds meer enkelingen offerde om een slinkende gemeenschap te beschermen. Of zoals ook wel werd gesteld, dat ze brokjes Jodendom voerde aan een onverzadigbaar antisemitisch roofdier. Allicht meende Van der Boom dat het stellen van dergelijke vragen onkies was, dat begrijp ik, maar een historicus moet soms minder kiese vragen stellen.

Van der Boom had ook, indien hij de heikele kwestie van zelfmoord wilde vermijden, kunnen wijzen op Janusz Korczak, de pedagoog en leider van het Joodse weeshuis in Warschau, die niet met ‘zijn’ kinderen mee op transport had gehoeven, omdat de Duitsers hem een uitweg boden. Korczak besloot echter met een groep van circa tweehonderd weeskinderen in augustus 1942 naar Treblinka te gaan, waar het hele transport direct na aankomst werd vergast. De kinderen droegen hun beste kleren, ik wil u dat detail niet besparen, en hadden elk hun lievelingsspeeltje of lievelingsboek meegenomen. Volgens een ooggetuige klampten ze zich als ‘getroffen zwaluwen’ vast aan hun vader, broer en mentor Janusz Korczak.

Dergelijke moed, een dergelijke standvastigheid, kan men alleen van zichzelf eisen. Toch denk ik, wellicht ten overvloede, dat Van der Boom de vraag had mogen stellen waarom niemand van de Joodse Raad – en niet alleen de voorzitters – zichzelf niet hebben geofferd toen de nazi’s om mensenoffers vroegen.

Het is lastig om het over mensenoffers te hebben zonder aan Abraham en Isaak te denken. Het verhaal van de Joodse raden heeft een pragmatische, begrijpelijke, menselijke kant die Van der Boom terecht benadrukt, evengoed kent het een Bijbelse, mythische component. Als de moloch of het noodlot, om in de woorden van Abel Herzberg te blijven, mensenoffers vraagt: wie offer je dan? Hadden de leden van de Raad niet moeten zeggen: ‘Als jullie Joden willen deporteren, deporteer ons dan maar als eersten. Al weten we niet welk lot hun wacht: wij blijven bij onze kinderen. Voor het overleven van de gemeenschap is de vooraanstaande Jood immers niet belangrijker dan de armste Jood uit de Amsterdamse binnenstad zonder connecties.’ Ik heb niet de illusie dat ik zo zou hebben gehandeld, maar omwille van mensen als Korczak moeten we vragen wat wijsheid is wanneer de noodtoestand zich aandoet en onmenselijke offers vraagt. In wezen is het een Bijbelse vraag: was Abraham een moordenaar of volgde hij de politiek van het kleinste kwaad toen hij met zijn zoon de berg beklom en het bevel van God leek te zullen opvolgen? Leek, omdat wij weten dat God de engel liet verschijnen die riep: ‘Laat het mes vallen.’ God was geen nazi, hij wilde Abraham alleen op de proef stellen.

Ik deel Van der Booms conclusie dat de Joodse Raad op moreel en strafrechtelijk niveau begrijpelijk en verdedigbaar handelde. Maar deze vrijspraak, de weigering à la Primo Levi om überhaupt te oordelen over slachtoffers die al lang voor ze in de kampen terechtkwamen gijzelaars waren, over wie elk moment het fatale oordeel kon worden gesproken, kan het onbehagen niet wegnemen. Het onbehagen van de wetenschap dat als de noodtoestand zich aandient, slechts een enkeling bij zijn kinderen blijft.

Natuurlijk hoeft een historicus niet de vraag te stellen hoe we met onszelf kunnen leven, maar een schrijver wel. Niet als aanleiding voor een verhandeling over schuld en straf, over moraal en spijt. Romans gaan niet over hoe mensen moeten leven, althans zouden daar niet over moeten gaan, ze gaan over hoe mensen leven. Dus ook: hoe kunnen wij met onszelf verder leven? Juist ook in de wetenschap dat waar collectieve schuld en schuldgevoelens opduiken de massa blootstaat aan de verleiding om zich op gewelddadige wijze van die schuld te ontdoen.

Abel Herzberg schreef over de Joodse gevangenen in Bergen-Belsen, en daarmee over zichzelf: ‘Oordeel niet over ze en vergeef ze niets.’

In Nederland werd de Joodse Raad opgericht op 13 februari 1941 in Amsterdam. Twee dagen daarvoor waren in de Joodse buurt rellen uitgebroken tussen NSB’ers en knokploegen ‘van Joden en bevriende arbeiders’. Tijdens die rellen was WA-man Hendrik Koot zwaargewond geraakt, enkele dagen later kwam hij te overlijden. De gevolmachtigde van rijkscommissaris Seyss-Inquart, Hans Böhmcker, liet op 12 februari de Joodse buurt afgrendelen en riep opperrabbijn Lodewijk Sarlouis, rabbijn Eliyahu Frances en diamantair Abraham Asscher op het matje. Hij liet hun weten dat de Amsterdamse Joden een ‘Commissie van Vertegenwoordiging’ dienden te vormen en dat Joden die wapens bezaten die zonder represailles konden inleveren op het politiebureau. Asscher moedigde het inleveren aan, omdat het volgens hem de taak was van de Joodse gemeenschap (lees: de Joodse Raad in oprichting) om orde en rust te handhaven. Hij meende daarnaast vooral dat de Joden de bezetter niet van een aanleiding mochten voorzien om ze op de hardst mogelijke wijze te straffen.

Dat was geen gekke gedachte. Zowel in West- als in Oost-Europa werd elke vorm van verzet of ongehoorzaamheid gevolgd door ongekend harde strafmaatregelen tegen Joden. Irrelevant of Joden daarvoor verantwoordelijk waren. Zo werden in het ravijn Babi Yar nabij Kiev op 29 en 30 september 1941 ruim drieëndertigduizend Joden doodgeschoten, nadat in de net door het Duitse leger veroverde stad gebouwen door explosies waren vernietigd – vermoedelijk had het Rode Leger mijnen achtergelaten of liet Stalins geheime dienst van zich horen. Zonder twijfel waren de Joden in Kiev vroeg of laat door de nazi’s vermoord, maar het demonische van deze collectieve straffen was dat elke verzetsdaad vrijwel zonder uitzondering leidde tot intensivering en escalatie van volkerenmoord.

Zoals gezegd: iedere Jood was onder het nazibewind een gijzelaar, wiens leven zou worden geroofd als de vijanden van het Derde Rijk zich al te vrijpostig hadden getoond. Wat men niet – of te laat – snapte is dat de dood sowieso zou volgen, ook als men zich koest zou houden en iedere verzetsdaad uitbleef. Dit spel, dat valselijk de indruk wekte dat met bereidwilligheid en gehoorzaamheid het ergste kon worden voorkomen, maakte onderdeel uit van wat Levi het demonische aan de misdaad van het Derde Rijk noemde. Het verklaart – ook naast de historische uitleggen en een zekere lafhartigheid – de houding van de Joodse Raad. Het was koren op de molen van hun gettomentaliteit.

Het is deze demonische misdadigheid waarover de Poolse niet-Joodse Auschwitz-overlevende Tadeusz Borowski (1922-1951) kort na de oorlog schrijft: ‘Nooit tevoren was de hoop in de mens zo sterk, maar ze heeft ook nooit tevoren zoveel kwaad gedaan als tijdens deze oorlog, als in dit kamp. Ons is niet bijgebracht hoe we ons van de hoop kunnen ontdoen en daarom komen we om in het gas.’ Het Derde Rijk heeft van de hoop een handlanger van de dood gemaakt en hoewel het Derde Rijk is verdwenen, is het nooit zeker dat de hoop niet opnieuw tot een trawant van de dood verwordt.

Hoe die hoop in de praktijk werkte, blijkt onder andere uit deze mededeling in Het Joodsche Weekblad van 4 september 1942, dat onder auspiciën van de Joodse Raad werd uitgegeven. Zij die naar ‘den Arbeidsdienst in Duitschland moesten vertrekken’ dienden een rugzak klaar te hebben staan, waarin het volgende moest worden gestopt:

Voor mannen en vrouwen: 2 dekens, pyjama, 2 stel warm ondergoed, 2 paar dikke kousen of sokken, 1 pullover met lange mouwen, muts en shawl, 2 handdoeken, liefst donkere toiletartikelen, veldflesch, beker, bord, lepel en vork, 1 winterjas, naaigerei, eventueel trainingspak. Voor mannen: 2 warme overhemden, 1 werkpak of overall. Voor vrouwen: 1 blouse, 1 rok, 1 mantelkostuum, verbandartikelen.

Dankzij Van der Boom en getuigen als Hillesum weten we hoe het vertrek eruitzag. Dankzij Borowski (en anderen) weten we meer over de aankomst:

De lichten knipperen spookachtig, de golf mensen stroomt maar door, troebel, koortsig, verdwaasd. Die mensen denken dat ze in het kamp aan een nieuw leven beginnen en bereiden zich psychisch voor op de zware strijd om hun bestaan. Ze weten niet dat ze zo zullen sterven en dat ze het geld, het goud en de diamanten die ze uit voorzorg hebben verstopt in de plooien en naden van hun kleding, in de hakken van hun schoenen, in de holtes van hun lichaam niet meer nodig zullen hebben. Kundige, geroutineerde mensen zullen in hun binnenste graaien, het goud onder hun tong vandaan halen, de diamanten uit hun vagina en hun anus. Hun gouden tanden trekken. Dat in goed dichtgetimmerde kisten naar Berlijn sturen. (…) De kapo is bijna klaar met het volladen van een theeketel met goud, zijde en zwarte koffie. Dat is voor de poort, voor de wachmannen: dan laten ze het kommando zonder controle door. Het kamp zal een paar dagen van dit transport leven: zijn hammen en worsten, confituren en fruit eten, zijn wodka en likeuren drinken, rondlopen in zijn ondergoed, zijn goud en bagage verhandelen.

Rest de vraag waarom in Nederland verhoudingsgewijs zoveel meer Joden werden vervoerd naar vernietigingskampen dan in andere landen. Ten dele is dat wijten aan dat hier geen militair maar een civiel bestuur werd geïnstalleerd, waarbij de secretarissen-generaal van de ministeries de boel zo optimaal mogelijk draaiende probeerden te houden, nadat de ministers en het koningshuis naar Engeland waren gevlucht. Dat Nederlandse instanties in het algemeen zo goed mogelijk probeerden te werken met de bezetter en te voldoen aan diens eisen, kwam ook voort uit de gedachte dat men zo het ergste kon voorkomen. Ook zonder ministers werkte het ambtenarenapparaat vrolijk verder: in vredestijd een zegen, onder nazibewind een vloek.

Echter, zo stelt van der Boom, anders dan in omringende landen als België en Frankrijk bestond in Nederland een uitgebreid systeem van lijsten die bescherming zouden bieden. Soms waren die fictief, zoals die van Weinreb, in andere gevallen boden die lijsten wel degelijk enige bescherming, zoals in het geval van de Barneveld-lijst, die was opgesteld door twee secretarissen-generaal. Op die lijst stonden een kleine zevenhonderd vooraanstaande Joden. Uiteindelijk belandden ook deze uitzonderingen in diverse kampen, maar de meesten hebben de oorlog overleefd, onder wie Abel Herzberg.

Daarnaast had in Nederland het piramidespel met de dood de hoop groter en fataler gemaakt dan elders, waardoor onderduiken niet of veel te weinig werd ingeschat als een mogelijk levensreddend middel. Het leek juist een onverantwoord risico.

Ook bevonden zich volgens Van der Boom in België en Frankrijk veel meer gevluchte Joden uit het oosten. Het waren die Joden die zich weinig tot geen illusies maakten over de nazi’s. Anders gezegd, wat de Nederlanders en daarmee ook de leiders van de Nederlandse Joden te verwijten valt, is dat ze vermoedelijk net iets meer dan elders geneigd waren aan te nemen dat gehoorzaamheid en een beetje onderhandelen de beste manieren waren om de oorlog uit te zitten, wat weer werd gevoed door de misvatting dat de strijd niet zo heel lang meer kon duren. Polderen tot de dood erop volgt. En hoewel Herzberg een volstrekt andere schrijver was met een compleet ander temperament, komt hij kort na de oorlog tot een soortgelijke conclusie als Borowski, over het gif van de hoop: ‘En toch, niemand gelooft aan zijn ondergang, maar hij handhaaft de illusie van zijn redding tot aan het eind van zijn laatste ogenblik.’