Orakeltaal

Arnon Grunberg

Hoewel ik de Duitse taal redelijk beheers, kon ik Walter Benjamins tekst ‘Die Aufgabe des Übersetzers’ (‘De taak van de vertaler’) uit 1923 niet doorgronden zonder regelmatig de Engelse vertaling van Harry Zohn te raadplegen. Zo citeert Benjamin de Franse dichter Mallarmé en laat dat citaat vervolgens onvertaald. Om zeker te weten dat ik Mallarmé begreep, legde ik het citaat voor aan mijn leraar Frans, een Fransman. Hij bekeek de tekst en zei: ‘Dit is geen Frans, dit moet een vertaling zijn.’ Waarop ik antwoordde: ‘Nee, nee, dit is écht Frans, dit is een citaat van de grote Franse dichter Mallarmé.’ Mijn leraar zocht het op en moest toegeven dat dit Mallarmé was, en hoewel mijn leraar niet voldoet aan het cliché van de chauvinistische Fransman, wilde hij Mallarmé er nou ook weer niet van beschuldigen vertaald Frans te schrijven. Hij zuchtte diep en zei: ‘Laten we dan tenminste proberen hier samen helder Engels van te maken.’

Op dat moment begreep ik dat Benjamin ‘Die Aufgabe des Übersetzers’ ook heeft geschreven om aan te tonen dat sommige teksten een vertaling behoeven. Met andere woorden: dat ze onvertaald niet leesbaar zijn. Tegelijkertijd is het woord ‘leesbaarheid’ problematisch, zeker in de context van Benjamins essay. Immers, als ‘Die Aufgabe des Übersetzers’ ook maar iets beweert, voor zover een literaire tekst überhaupt iets wil beweren, dan is het dat mensen niet kunnen bepalen of een tekst ‘leesbaar’ is en dat we het begrip ‘leesbaar’ – dat ik dus vanaf nu niet meer gebruik – niet moeten verwarren met een kwaliteitsoordeel. Recensenten doen dat soms, bijvoorbeeld: ‘Hoewel de helft van het boek onleesbaar is, laat het je toch niet onberoerd.’

Het idee van de vertaler als iemand die bemiddelt tussen een lezer die een bepaalde taal niet of niet afdoende beheerst en een tekst in die betreffende taal, voldoet niet volgens Benjamin. In dit proces is namelijk niet zozeer sprake van bemiddeling als wel van analyse. Dat woord ‘analyse’ deed me beseffen dat we de vertaler misschien moeten zien als een psychoanalyticus in de klassieke zin van het woord. Die gaat niet inhoudelijk in op de vragen, klachten en verhalen van de analysant, de brontekst in dit geval, hij beoogt louter, zoals Marc De Kesel dat formuleert in zijn boek Het münchhausenparadigma – Waarom Freud en Lacan ertoe doen, de analysant opnieuw te ‘verzoenen met zijn positie als subject/drager van een verlangen’. Waarbij moet worden benadrukt voor degenen die onbekend zijn met het freudiaanse/lacaniaanse gedachtegoed, dat het verlangen oneindig is. Om in de woorden van De Kesel te blijven, het is de mens niet gegeven ‘ooit die conditie van wens en verlangen te overwinnen’.

We zijn dus ‘lustmachines’ en dat we dat zijn, dat is niet onbelangrijk, is mogelijk dankzij de taal. Weliswaar hebben we geen rechtstreekse verhouding met de realiteit, maar – ik citeer De Kesel weer – we laten ons ermee in ‘via de omweg van “representaties”’, en die representaties zijn talig. Een Lacan-onderzoeker formuleerde onze conditie als volgt: ‘“Sujet pur parlant” comme on parle d’un paté pur porc.’ In mijn zeer vrije vertaling: ‘Zoals je 100% varkenspaté hebt, zo zijn wij 100% taalpaté.’