Waarom ik afstand bewaar tot jury’s

Arnon Grunberg

‘Als je schrijft, heb je de heimelijke wens dat over je geschriften ooit bepaalde opmerkingen zullen worden gemaakt, en een paar van die opmerkingen heb ik in het juryrapport beluisterd. Ik wil hiermee helemaal niet zeggen dat ik die opmerkingen onderschrijf of billijk, maar het was heel aangenaam om ze te horen.’ Dat zei Karel van het Reve in 1982 bij het in ontvangst nemen van de P.C. Hooftprijs.

De onthechtheid en de eerlijkheid die hieruit spreken, lijken me voorbeeldig; ik zou niet weten hoe je als schrijver anders met lof en met prijzen om moet gaan.

Opmerkingen kunnen aangenaam zijn om te horen, maar dat betekent nog lang niet dat je volledig achter die loftuitingen gaat staan en moet gaan denken: ja, dit ben ik. De jury begrijpt me. Nee, juist het compliment dient te worden gewantrouwd.

Dat is misschien niet heel sympathiek, ik geef het toe, en in het dagelijkse leven probeer ik hoffelijk te zijn, maar de schrijver die ik wil zijn, streeft naar waarheidsvinding en plaatst die hoger dan de beleefdheid. Alleen al daarom moet ik mijn verlangen naar al te veel hoffelijkheid even onderdrukken.

Overigens kan ook bij negatieve kritiek enige afstand gezond kan zijn, iets wat met ik moeite heb geleerd, maar wat ik uiteindelijk min of meer onder de knie heb gekregen. Er wordt van alles op de schrijver, op de publieke persoonlijkheid geprojecteerd, daarin lijkt hij op het liefdesobject en op de therapeut, op wie eveneens van alles wordt geprojecteerd, zowel in positieve als negatieve zin.

Je moet andermans oordeel soms serieus nemen, maar het is verstandig je er, ook als het een zinnig oordeel is, niet te veel mee te vereenzelvigen. Indien je althans wilt proberen iets van een autonome positie te handhaven.

Hiermee wil ik niet zeggen dat ik het liefdesobject van de jury ben, maar ik voel me wel degelijk de therapeut van de juryleden, al was het maar omdat ik niet graag object ben. Ik spreek liever zelf dan dat er over me wordt gesproken, ik handel liever dan dat er met mij gehandeld wordt. Om mijn vrijheid te bewaren, om mijn autonomie niet in gevaar te brengen, moet ik mij dus wel verbeelden dat ik hier niet het object ben over wie geoordeeld wordt; ik moet me aan dat oordeel onttrekken.

In de uitnodiging voor deze bijeenkomst, die ik ook ontving, stond dat ‘geen oorlogsgebied hem te gevaarlijk is, geen politiek onderwerp hem te netelig’. Die ‘hem’, daar werd ik mee bedoeld, en ‘hij’ zou ook ‘middenin de wereld staan’.

Dat was inderdaad aangenaam om te lezen, daar had Karel van het Reve gelijk in; lof is zo aangenaam als een verdovend middel. Die al te menselijke behoefte aan lof moet wel iets te maken hebben met het kind dat hoopt dat zijn ouders of opvoeders trots op hem zijn. Vrijwel ieder kind zal vroeg of laat tot de ontdekking zijn gekomen dat de liefde van zijn ouders voorwaardelijk is, of althans voorwaardelijk aanvoelt: er dient wel iets tegenover te staan. Het maatschappelijk falen kan al op school beginnen en ergens tijdens zijn schoolcarrière of misschien al daarvoor zal het kind geconfronteerd worden met de verwachtingen van de mensen die hem liefhebben en het zal beseffen dat het zich tot die verwachtingen moet verhouden. Daarmee wordt de liefde naast een plek van tederheid, zekerheid en verzorging ook de plaats waar ruilhandel en machtsstrijd plaatsvinden.