De Torenvalk

Marieke Lucas Rijneveld

Sinds de dag dat ik mijn vader niet meer wilde zien, verdroeg ik de zon niet langer. Op Wikipedia had ik gelezen dat de zon bestaat uit helium en waterstof: voor mij bestond hij uit vlees en bloed. Als vaders woedende kop hing hij de hele dag boven mijn dakraam, zijn gloeiende ogen drongen diep bij me naar binnen. Ik moest kalm blijven om de zomer te kunnen overbruggen, dan zou er niets gebeuren.

Het dakraam stond op klapstand. Alle rolluiken en gordijnen in mijn kamer zaten dicht, er was geen verschil meer tussen dag en nacht. Ik hing op de bank in mijn streepjesboxershort een film te kijken, met mijn rechterhand onder de band van mijn boxer en mijn linker om een bierflesje heen gevouwen. Het etiket had ik eraf gepunnikt. Ik had geen zin in bier, maar de koelte van het flesje zorgde voor balans in mijn lichaamstemperatuur; buiten was het al dagen bloedheet. Vanuit het raam bij mijn bureau kon ik zo neerkijken op het opblaaszwembadje van de buren, op de naakte jongenslijfjes die als vette karpers op hun ruggetjes dreven, naar hoe ze elkaar plagend nat spetterde. Het maakte me jaloers; ik kon niet zwemmen. Met gebogen hoofd, zonnebril op en een flinke laag zonnebrandcrème op mijn huid, durfde ik nog net boodschappen te doen.

Mijn angst voor de zon was begonnen op die ene dag in juli toen vader mij meenam naar zijn klaslokaal. Ik moet een jaar of tien zijn geweest. Mijn vader was al jarenlang meester van groep zeven en stond bekend als ‘De Torenvalk’. Ik wist nooit waarom leerlingen hem zo noemde. Alleen dat de torenvalk aan ‘bidden’ deed – vader kon ook doodstil boven je hangen voordat hij je tot zijn prooi maakte. Die dag zette hij mij als een kamerplant bij de vensterbank neer, de zon op mijn kruin, het raam wagenwijd open. Het was boven de dertig graden. Op het journaal hadden ze aangeraden om ieder uur een flink glas water te drinken, ze toonden zelfs een plaatje van hoe een flink glas eruit zag – dat leek niet op de glazen die wij hadden. Hier in het dorp had niet één huishouden dezelfde glazen, met glazen kon je jezelf onderscheiden van de anderen. Wij gebruikten die waar mosterd in had gezeten.

Vanaf de lente knelde mijn jas bij mijn oksels. Alle kinderen droegen al een paar weken hun zomerjacks, alleen ik moest mijn gevoerde jas aanhouden met schapenwol aan de binnenkant, zodat het in mij winter bleef. Wij hadden geen reden om van de zomer te houden, om blij te zijn, zei vader geregeld nadat mijn moeder op een dag niet meer terugkwam van het boodschappen doen. Ze was op haar zwarte opoefiets weggegaan om kaneelbroodjes te halen bij de bakker op het plein, en keerde niet meer terug. Wekenlang stond ik boven aan de stoep op de uitkijk met een verrekijker, die eigenlijk bedoeld was om de bonte specht mee te ontdekken. Ik zag geen specht en geen moeder. Vader zei er nooit een woord over. Ook niet toen ik bierdopjes om de spaken van de fietsen van mijn broers vouwde, zodat ze niet stiekem moeder achterna konden fietsen. Vader haalde nu alleen zelf op donderdag de kaneelbroodjes, terwijl niemand ze meer at. We lieten ze droog worden en gooiden ze op zondag na kerktijd weg. Elke week opnieuw. Het zat gewoon niet in ons om gelukkig te worden, net zoals onze lichte huid er niet voor gemaakt was om in de zon te liggen. Na vijf minuten verlangden we alweer naar de schaduw, naar duisternis.