Het hert, het bos en de dood

Robbert Welagen

Er is me iets vreemds overkomen. Misschien moet ik zeggen: ik heb iets meegemaakt dat zonderling, wonderlijk en onbegrijpelijk is. Nog altijd bevat ik niet precies wat er is voorgevallen, en misschien wil ik het ook niet bevatten, omdat het waarschijnlijk beter zou zijn dat ik het heb gedroomd. Maar het is me overkomen en het gaat niet meer weg. Het enige wat ik kan doen, is het stap voor stap beschrijven.

Het begon met de auto die al drie dagen op de parkeerplaats vlak bij ons huis stond.

Mijn vriendin en ik wonen in een bos. Zij gaat elke morgen de deur uit, ik werk thuis. We hebben een hond en we leiden een rustig leven. Schuin tegenover ons huis, naast het pad dat het bos in leidt, is een zanderige parkeerplaats. Honden-uitlaters en natuurliefhebbers parkeren daar hun auto. Een oude, verweerde plattegrond onder een houten afdakje legt uit welke routes je kunt wandelen. Aan het einde van de dag staat hier zelden een auto, en nooit meerdere dagen achter elkaar. Nu wel.

Een mooie auto was het niet. Een Japans merk, ooit wit geweest, minstens tien jaar oud.

Ik vertelde mijn vriendin dat ik het raar vond. Ze zei dat het vast niets bijzonders was.

De volgende ochtend liep ik met de hond langs de auto en keek naar binnen. Leeg. Geen enkel snoeppapiertje, bonnetje of een paraplu. Ik drukte mijn gezicht tegen de ruit. Alleen op de achterbank lag iets. Een wollen kleed. Netjes opgevouwen.

Ik liep verder, maar keek over mijn schouder. De auto stond er heel gewoon bij. De portieren gesloten, de wielen recht. Hij moet er rustig vooruit zijn geparkeerd, met de neus naar de bomen.

Er zijn verhalen bekend van mensen die in dit bos zijn gaan wandelen, verdwaalden en na uren pas weer terugkeerden bij hun auto. Was iemand niet teruggekomen? Of haalde ik me dingen in het hoofd en was er gewoon sprake van motorpech?

Toen ik weer thuis was, besloot ik de politie te bellen.

Een paar uur later zag ik een politieauto voorbijrijden. Ik trok rubberlaarzen aan en liep naar buiten. Op de parkeerplaats stonden twee agenten naar de auto te kijken. De ene agent drukte zijn gezicht tegen het glas, zoals ik eerder ook had gedaan.

‘Goedemiddag,’ zei ik. ‘Ik heb vanmorgen gebeld. Ik woon in het huis daar.’

‘Goedemiddag,’ zeiden beide jongens. Ze waren wel jong, te jong om veel ervaring met dit soort zaken te hebben.

Ik vertelde het weinige wat ik wist; ze noteerden het nummerbord en het autotype. Ik hoopte dat ze me iets konden vertellen, maar aan burgers doet de politie geen mededelingen. Ze gaven me een hand, stapten in hun auto en reden weg. Niets wijzer geworden liep ik terug naar binnen.