Het leem dat zijn wij zelf

Over Lucebert en Friedrich Nietzsche

Krijn Peter Hesselink

Bertus Swaanswijk was germanofiel voordat hij nazi werd. En germanofiel zou hij altijd blijven, ook toen hij na de oorlog Adolf Hitler had afgezworen en onder de naam Lucebert tot grote bloei kwam als dichter en beeldend kunstenaar. Van de Duitse auteurs met wie hij al dweepte voordat hij omstreeks zijn achttiende levensjaar in 1943 verstrikt raakte in het nazisme – Rilke, Heine, Schopenhauer, Goethe –, was er maar één die door de nazi’s als directe inspiratiebron werd geclaimd: Friedrich Nietzsche. Toch heeft Lucebert zich nooit van deze denker gedistantieerd. De herinnering aan de verschrikkingen van de oorlog waren nog vers toen Lucebert er in 1949 niet voor terugschrok in een lezing het belang te onderstrepen van ‘het werk waarmee Nietzsche zichzelf in de waanzin dreef’. En vlak voor Luceberts dood in 1994 bleek tijdens een interview dat hij de latere Nietzsche nog altijd schaarde onder de schrijvers die hij het meest had gelezen.

Destijds baarde dit weinig opzien. Maar nu we dankzij Wim Hazeu en diens dit jaar verschenen biografie Lucebert weten dat het beroemde dubbeltalent als jongeman een tijd lang geestdriftig achter Hitler en zijn trawanten had aangehold, dringen zich belangrijke vragen op. Welke rol speelde ‘de filosoof met de hamer’ in de vorming van Luceberts wereldbeeld? En werkt het verhelderend Luceberts even schitterende als raadselachtige poëzie te lezen door een nietzscheaanse bril?

Als jongeling is Bertus Swaanswijk aan het begin van de bezetting danig onder de indruk van de Duitse propaganda. Met zijn vrienden Johan van der Zant, als dichter later bekend als Hans Andreus, en Wim Kraaijkamp de broer van John (Sr.), kijkt hij bewonderend naar de militaire parades met het gedreun van laarzen en marsliederen. Maar hij is nog geen aanhanger van de nazi’s wanneer hij op 31 mei 1942 pen en papier pakt voor een brief aan een vriendin. Al schrijvend introduceert hij een nietzscheaans motief dat in verschillende gedaanten de kop zal blijven opsteken in de tien jaar tot aan de verschijning van Luceberts debuut apocrief / de analphabetische naam (1952). In de brief spreekt hij de wens uit ‘een volkomen nieuwe gemeenschap en mens te vormen’. Daarbij stelt hij zijn vertrouwen in ‘enkele mensen, uitverkorenen, die in staat zijn, en bereid, met mij te vechten om een grote nieuwe cultuur en een nieuwe ­gemeenschap’.

Met dit verlangen borduurt de jonge Bertus voort op ideeën die Nietzsche vooral uitwerkte in Also sprach Zarathustra (1883-1885) en Jenseits von Gut und Böse (1886). ‘De mens is iets dat moet worden overwonnen,’ schrijft Nietzsche in het eerste werk. Hij bedoelt: de mens moet wijken voor de ‘Übermensch’. Een kleine groep ‘hogere mensen’ zou ertoe geroepen zijn dit ideaal te helpen verwezenlijken door zichzelf geestelijk opnieuw uit te vinden en hun eigen waarden te heroverwegen in een radicale ‘Umwertung aller Werte’.