Wees een steen!

Andrej Platonov en de toekomst

Krijn Peter Hesselink

Het was een merkwaardige kerst. Alles herinnerde mij en mijn vriendin aan wat ons nog te wachten stond. Twee jaar geleden was mijn vriendin tijdens de feestdagen ook al hoogzwanger geweest. Nu kwamen we andermaal amper de deur uit. Met glazige ogen zagen we onszelf de vertrouwde stappen doorlopen. We stelden een wiegje op. We ruimden een commode in. We volgden onderuitgezakt op de bank hoe Hugh Grant op televisie charmant liep te wezen. In de kerstfilms waarmee we onszelf verdoofden, stonden alle verwikkelingen in het teken van een groot romantisch einddoel. Verwachtten mensen een kind, dan zweefden ze steevast op een roze wolk. Al hun doen en laten kwam door de zwangerschap in een bezield verband te staan. Bij ons was het effect eerder omgekeerd. We voelden ons wezenloos. Waarom had de blijde verwachting op ons zo’n verlammende uitwerking?

Het begin van een antwoord vond ik in Tsjevengoer; Roman van een stad, het waarschijnlijk nooit geheel voltooide boek van de tegendraadse sovjetauteur Andrej Platonov (1899-1951). Het werk verscheen in 1988 bij Meulenhoff in een vertaling van Lourens Reedijk (die er de Aleida Schot Prijs voor kreeg) en werd enkele malen herdrukt, maar is al vele jaren alleen tweedehands nog te krijgen. De roman beschrijft de even vergeefse als fatale poging om in een Russische stad het ware communisme te stichten. Om greep te houden op de werkelijkheid leggen de personages – nu eens uit angst, dan weer uit hoop – de meest eigenaardige kronkels in de natuurlijke loop der dingen. Zo vindt de melancholische voorzitter van het Revolutionaire Comité Tsjepoernyj na de dood van zijn moeder troost in een denkbeeldig déjà vu:

‘[…] ik liep achter de kist, ik huilde en herinnerde me dat ik al eens eerder achter die kist liep, de droge lippen van de dode kuste en verder leefde zoals ik ook nu verder zou leven; en het viel me toen lichter om een tweede maal om hetzelfde leed te treuren…’

Tsjevengoer ontleent zijn titel aan een fictieve uithoek van het nog door burgeroorlog verscheurde Rusland. Op veilige afstand van het centrale gezag in Moskou hebben bevlogen revolutionairen er de communistische heilstaat uitgeroepen. Maar hoe reëel is deze utopie? Wanneer Tsjevengoer voor het eerst in het boek ter sprake komt, wordt deze vraag meteen opgeworpen:

‘Is er zo’n dorp, ter herinnering aan de toekomst?’

Het antwoord moet ‘ja’ luiden. Zoals mijn vriendin en ik de kerstkaarsjes in ons overvolle appartement herkenden als voorbodes van een tweede kind, zo kan de lezer in de voorgeschiedenis van Tsjevengoer een weerspiegeling zien van wat daar nog te gebeuren staat. Vroeger werd het namelijk bevolkt door vrome christenen, die zich even sterk blindstaarden op hun heilsverwachting als de bolsjewieken die na 1917 hun plaats innamen dat zouden doen. Hierdoor wordt een uitspraak bevestigd die Platonov een plaatselijke boswachter in de mond legt:

‘Waar komen jullie vandaan, dacht de houtvester over de bosjewieken. Jullie zijn er vast al eerder geweest, er ontstaat niets dat niet ergens op lijkt, zonder diefstal van het bestaande.’