Spiegel voor een spiegel
-i-
Kijk naar je verleden, lang en hard, kijk naar
wat je hebt gedaan en niet gedaan, staar
zoals je naar jezelf kunt staren in een spiegel
en elke lijn ziet, elk gesprongen bloedvat,
elke verdwenen hoofdhaar, je zult zien
dat je een pilaar van zout had moeten zijn
– je liet je stad, je geliefden achter,
keek nog achterom, ook, maar
zonder om te draaien.
Je hart is een staalkaart van zwart, alle kleuren
en het licht eraf. Je bloed is zwart. Als aarde.
Kijk.
Kíjk.
Staar.
Naar de kompasnaald die alle kanten uit sloeg
behalve naar huis. Zie je ogen,
zie wat zij zagen en je weet
dat je te weinig zout proefde in je mondhoeken.
Een pilaar van zout zou je moeten zijn,
dit kalme hoofd, gevangen in grijswit,
langzaam vertekend door de regen
– als zuur over je gezicht.
Achter je ogen: een bloembed met een lijk erin,
aarde op de wang, als een bloem naar de zon.
Het is duidelijk: als je zo kijkt ga je het zien, je kunt
niet staren zonder dit gevoel dat je maag wegzakt,
alsof je zo zult opbollen als een zeil dat de wind pakt.
Het dunne vel verhult niets, of niet genoeg,
elke keer zie je meer rimpels en minder haren
en dat is dan wat je het meeste bezighoudt,
niet het gezicht van je broer
dat zich in het jouwe verschuilt
en al die mensen die zeggen dat ze van je houden.
En jij, jij staat hier maar
– je zou een pilaar van zout moeten zijn.
-ii-
Waar gaat een herinnering heen
als je hem vergeet? Hoeveel van ons bestaat
vanbinnen nog zonder dat we het weten?
Je denkt aan hem die je liefhad, aan de ogen
gelittekend door tranen
en de littekens als maden op zijn onderarmen.
Je hoorde dat het lichaam rot in
die kist onder de grond, dat lichaam vol water,
een soort zak met vocht en botten, drab.
Bloemen die te lang hebben gestaan.
‘Ben ik mijn broeders hoeder?’
Je drukt je hoofd tegen het glas,
sluit je ogen, zucht.
Adem wasemt uit op glas. Een truc
om heel-stil slapenden te betrappen.
De golven verzamelen, hellen over, en slaan neer.
De sterren zeggen niets. We reizen
niet, we wentelen, keer op keer op keer.
-iii-
Een spiegel is glad, krast niet, houdt geen pen of potlood vast.
Wat je op de spiegel tekent: je eigen lijf, zonder naam.
Je denkt aan het slechte nieuws dat je lcd-sonar van slechte
tijdingen bracht: vijftien gemiste oproepen, tientallen berichten.
Vroeger was het een schreeuw
in een andere kamer of op straat, die naar binnen sloeg,
een brief, een telegram; wie weet wat voor
gevleugelde schoenen de toekomst zal brengen,
maar het verdriet zal niet veranderen.
Het licht is de hel.
Je kijkt iemand aan die naar je staart.
Een zwarte lucht waarin je jezelf terugziet.
Je bent een oog
in de machine
een radarwerk
in de grote klok.
Het is te makkelijk om te zeggen: het is allemaal toeval.
-iv-
En altijd, onder anderen, gedraag je je. Doe je
je anders voor dan wie je bent.
Adem nu maar rustig, adem
nu maar door.
En laat de kinderen komen.
-v-
‘Wie
is onzichtbaar genoeg
jou te zien zoals je bent?’
Dat is heel helder gezegd
– iets waar je niet bij komt, als
een tergende stilte, waarin alles
wat ooit was, nog bestaat, maar alleen
voor jou, als een spiegel voor een spiegel:
als de mens die zichzelf eindeloos
herhaalt. De tijd stopt nooit,
maar hij houdt wel op.