Gedicht

Philip Huff

Spiegel voor een spiegel


-i-


Kijk naar je verleden, lang en hard, kijk naar

wat je hebt gedaan en niet gedaan, staar

zoals je naar jezelf kunt staren in een spiegel

en elke lijn ziet, elk gesprongen bloedvat,

elke verdwenen hoofdhaar, je zult zien

dat je een pilaar van zout had moeten zijn

– je liet je stad, je geliefden achter,

keek nog achterom, ook, maar

zonder om te draaien.


Je hart is een staalkaart van zwart, alle kleuren

en het licht eraf. Je bloed is zwart. Als aarde.

Kijk.

Kíjk.

Staar.

Naar de kompasnaald die alle kanten uit sloeg

behalve naar huis. Zie je ogen,

zie wat zij zagen en je weet

dat je te weinig zout proefde in je mondhoeken.

Een pilaar van zout zou je moeten zijn,

dit kalme hoofd, gevangen in grijswit,

langzaam vertekend door de regen

– als zuur over je gezicht.


Achter je ogen: een bloembed met een lijk erin,

aarde op de wang, als een bloem naar de zon.

Het is duidelijk: als je zo kijkt ga je het zien, je kunt

niet staren zonder dit gevoel dat je maag wegzakt,

alsof je zo zult opbollen als een zeil dat de wind pakt.

Het dunne vel verhult niets, of niet genoeg,

elke keer zie je meer rimpels en minder haren

en dat is dan wat je het meeste bezighoudt,

niet het gezicht van je broer

dat zich in het jouwe verschuilt

en al die mensen die zeggen dat ze van je houden.

En jij, jij staat hier maar

– je zou een pilaar van zout moeten zijn.


-ii-


Waar gaat een herinnering heen

als je hem vergeet? Hoeveel van ons bestaat

vanbinnen nog zonder dat we het weten?


Je denkt aan hem die je liefhad, aan de ogen

gelittekend door tranen

en de littekens als maden op zijn onderarmen.

Je hoorde dat het lichaam rot in

die kist onder de grond, dat lichaam vol water,

een soort zak met vocht en botten, drab.

Bloemen die te lang hebben gestaan.

‘Ben ik mijn broeders hoeder?’

Je drukt je hoofd tegen het glas,

sluit je ogen, zucht.

Adem wasemt uit op glas. Een truc

om heel-stil slapenden te betrappen.


De golven verzamelen, hellen over, en slaan neer.

De sterren zeggen niets. We reizen

niet, we wentelen, keer op keer op keer.


-iii-


Een spiegel is glad, krast niet, houdt geen pen of potlood vast.

Wat je op de spiegel tekent: je eigen lijf, zonder naam.

Je denkt aan het slechte nieuws dat je lcd-sonar van slechte

tijdingen bracht: vijftien gemiste oproepen, tientallen berichten.

Vroeger was het een schreeuw

in een andere kamer of op straat, die naar binnen sloeg,

een brief, een telegram; wie weet wat voor

gevleugelde schoenen de toekomst zal brengen,

maar het verdriet zal niet veranderen.

Het licht is de hel.

Je kijkt iemand aan die naar je staart.

Een zwarte lucht waarin je jezelf terugziet.


Je bent een oog

in de machine

een radarwerk

in de grote klok.


Het is te makkelijk om te zeggen: het is allemaal toeval.


-iv-


En altijd, onder anderen, gedraag je je. Doe je

je anders voor dan wie je bent.

Adem nu maar rustig, adem

   nu maar door.


En laat de kinderen komen.


-v-


‘Wie

is onzichtbaar genoeg

jou te zien zoals je bent?’


Dat is heel helder gezegd

– iets waar je niet bij komt, als

een tergende stilte, waarin alles

wat ooit was, nog bestaat, maar alleen

voor jou, als een spiegel voor een spiegel:

als de mens die zichzelf eindeloos

herhaalt. De tijd stopt nooit,

maar hij houdt wel op.