Langer dan de feestdagen

Tjeerd Posthuma

Hij is opnieuw wakker geworden en hij is er nog steeds klaar mee. Zonder haar wordt wachten tot de wekker gaat elke dag een grotere kwelling. Hij is er bijna zeker van dat het klokje hem tart door steeds trager te tikken. Nee, dit soort gedachtes moet hij niet hebben, daarmee maakt hij de mensen bang. Ergens anders aan denken, ergens anders naar kijken. Naar de muur bijvoorbeeld. Had die vroeger niet meer textuur? Zo slecht kunnen zijn ogen niet geworden zijn in één nacht. Waar zijn de scherpe puntjes? Waar zijn de korreltjes in het gladde latex? Deze muur lijkt egaal als de muren van het ziekenhuis, lijkt zo glad als een schoon vel papier. Hij strekt zijn hand uit. Hij weet heus wel dat de muur straks bekend zal aanvoelen, maar hij tast alsof hij in een hotelkamer naar een lichtknopje zoekt. Dan voelt hij scherpe korrels over zijn vingertoppen schuren. Hij aait met de rug van zijn hand langs de puntjes, alsof hij argeloos haar wang aait. Het schuren veroorzaakt een warme tinteling in zijn vingers. Hij kruipt wat dichter tegen de muur aan.

‘Je beweegt als een zeehond tussen de lakens.’ Nee, zo zou ze dat vast niet hebben gezegd. Zou ze er überhaupt iets van gezegd hebben? Zijn vingers bewegen over de muur. Nu hij dichterbij is, ziet hij weer de zwarte veegjes. Van de kranteninkt aan haar vingers op zaterdagochtend. En de streep van de aarde die nog aan haar knieën zat na die dag klussen in de tuin. Hij bevoelt de muur alsof hij haar sproeten telt. Zijn lijf beweegt misschien wat onhandig, maar zijn vingers krijgen de zekerheid van een minnaar. Daar, de boorgaten van het ingelijste borduurwerk ter ere van de geboorte van Joost. Niemand maakte een kleed voor de tweede, dus moest het weg. En hier, de wasco waarmee Mark het huis op Texel had nagetekend, met een ‘mega dure space-mand’ op het dak voor Tibbe. En dan ziet hij bij het voeteneind vijf donkere vlekjes. De afdruk van zijn huilende knokkels. Alles is er nog, behalve zij, en hij kan zich niet eens meer herinneren hoe ze klonk.

De wekker krijst door de kamer. Hij rolt terug, zet het ding uit en kijkt nog een keer naar de muur, die nu weer zo vlak lijkt als witte fineer van de GAMMA. In de stilte mompelt hij: ‘Nog één keer je stem, voor ik vanavond aan het toetje begin?’ Hij hoort zijn eigen stem tegen het geverfde beton kaatsen. Nee, hij denkt echt niet dat hij met de andere kant kan praten. Hij weet heus wel dat ze er niet meer is. Hij hoopt dat ergens in zijn hoofd een vonkje ontstaat dat een elektroshock geeft aan het leven dat nog ergens in een kwab moet zitten. Een schok die in één keer alle herinneringen kraakhelder maakt, zoals stof van fotolijstjes wordt geblazen. Zoals zij dat kon, met haar stem, haar woordkeus, haar scherpe toon of juist haar zachte klank. Maar nu ziet hij vooral kraakhelder dat er niks meer is. Hij was even buiten een sigaretje roken, en toen hij terugkwam, was ze weg. Het lichaam dat in het ziekenhuisbed lag, was een vreemde, en hij was opeens een verwarde man die huilend schreeuwde over de godvergeten schande dat er binnen een rookverbod was.