Avondwake

Lotte Dondorp

Boven lag de dode in zijn bed. We zaten beneden op de bank die uit losse stukken bestond, staarden naar zijn spullen, naar het felgekleurde schilderij van de kunstuitleen. Karel Appel, of een kunstenaar die zoals Karel Appel wilde schilderen.

De bank leek op een rups, en wij zaten op de groene, verschrompelde rug. Zijn beste vrienden, een paar collega’s, de buurman. Twee stoelen waren naast de bank gezet en daarop zaten de moeder en de vader. Kleine, ineengezakte mensen, die eruitzagen alsof ze op de bus wachtten. We stelden elkaar vragen die we al gesteld hadden. We liepen om de beurt naar de gang om mensen te bellen en steeds weer dezelfde woorden uit te spreken. ‘Ga even zitten, ik moet je iets ergs vertellen.’ Ik luisterde naar Josine die een gesprek op gang probeerde te brengen en staarde naar het glad gestucte plafond. Ik viste de bediening van de sfeerverlichting tussen de kussens van de bank vandaan en liet de kamer van kleur veranderen: rood, blauw, geel. Niemand zei er iets van.

Tijdens het plassen keek ik naar het halfvolle zeeppompje op de wastafel. Namen op de kalender, een verfrommelde handdoek op de grond. In de woonkamer ruimde de moeder de vaatwasser uit en ineens begreep ik wat dat zoemende geluid was geweest dat eerder misplaatst had geleken. Kopjes rinkelden en het rek werd met kracht terug de machine in geduwd.

‘Wie wil er nog wat drinken?’ vroeg ze.

Ik ging naast haar staan, legde mijn hand op haar arm. ‘Ga toch zitten,’ zei ik. Ilse was ook opgestaan, schudde met de mouwen van haar paarse shirt om haar armen vrij te maken en begon de schouders van de vrouw te masseren. ‘Jaja,’ zei ze. ‘Laat het maar gaan.’ De moeder trok zich los, bukte en begon te rommelen in de onderste keukenla. Jonas schraapte zijn keel, stond op van de bank en liep door de glazen deur de achtertuin in. Ik pakte twee jassen uit de gang.

Een blok nieuwbouwhuizen met een hek eromheen. In deze wijk kon je bepalen wie wel en niet welkom was. In de andere huizen woonden wel gezinnen. Hoe vaak had ik niet met hem gepraat over de vriendin die het plaatje compleet zou maken. Dat hij extra kamers zou maken op de grote zolder, waar nu de vuile kleren die in de wasmand hoorden en de schone kleren die uit de wasmachine kwamen door elkaar heen over de vloer verspreid lagen. We waren gewend dat hij zijn huis niet netjes kon houden. Entropie noemde hij dat. We lieten half leeggedronken whiskyglazen op de piano staan, al die avonden waarop hij ons de principes van de natuurkunde probeerde uit te leggen. Elke vraag leidde tot nieuwe antwoorden, elk antwoord tot nieuwe vragen. We hadden eeuwig kunnen blijven praten, maar op een gegeven moment stond er iemand op, slingerde een jas over een schouder en gaf daarmee het startschot voor de rest om de donkere stad weer in te fietsen.