Kutzomer

Lotte Dondorp

an mijn moeder kreeg ik twee liter bier mee en die was al op voor ik bij de brug aankwam. Ik slingerde van links naar rechts over het fietspad, een spoor van samengeknepen blikjes achter me aan. Het was een kutzomer. Grijze huizen, rondvaartboten in de grijze rivier, zo was het eigenlijk ieder jaar. Alleen maar jongens op de camping, ieder jaar dezelfde jongens: Jimmy, Max, mijn broer Boris en ik. Ze stonden onder de brug te wachten en Boris duwde me van mijn fiets voordat ik af kon stappen, trapte tegen mijn slappe, dronken lijf. ‘Die idioot heeft alles opgedronken.’

‘Laat hem met rust,’ zei Max en hij trok me van de grond.

Een dun matras op gestapelde pallets, Boris en ik naast elkaar, en pa en ma achter het doek dat pa in het midden van de tent naar beneden had opgehangen. Iedereen wist hoe hard mijn moeder snurkte, daarom stonden er geen tenten naast de onze. We hadden ons eigen territorium: barbecue, frietpan en tv in de voortent; net alsof we thuis waren, alleen kon je hier ’s nachts in de rivier pissen, met je voeten in het natte gras staan en luisteren naar vogels die voor zichzelf bedacht hadden dat het allang ochtend was. Alles was week en waterig, het lauwe bier, de regen die lusteloos van de tenten gleed. Tafeltennissen, stenen in het water gooien. Als het droog was ging ik in het gras liggen om te luisteren naar de dreunende beat uit de gettoblaster die de wormen uit de grond moest jagen, handen plat op de groene sprieten, wachtend tot de lucht naar beneden zakte.

‘Ik haat dit water,’ zei Max.

‘Dat is geen water,’ zei Jimmy, ‘dat is de Moezel.’

‘Dan haat ik de Moezel,’ zei Max. Hij haalde een hand door zijn zwarte haren. Maar al te goed wist hij dat hij de haren had van een filmster, maar wat deed het ertoe, er waren toch geen meisjes op de camping. ‘Ik haat dat uitkijkplateau aan de overkant,’ zei ik. Boris liep de brug op en keek naar de overkant, waar de Duitse vlag op een rotspunt in de lucht wapperde.

We liepen terug naar de camping, fietsen aan de hand. Ik hing over mijn stuur als een idioot en voorkwam met moeite dat het voorwiel begon te zwabberen, maar Max zei daar niets van. Als Boris even weg was moest je zo min mogelijk kutopmerkingen maken, gewoon luisteren naar het klotsen van de rivier, gewoon elkaar met rust laten. Maar we hoorden hem er alweer aan komen, zijn voeten schrapend over het asfalt.

Jimmy werd elke zomer dikker. Hij droeg het shirt dat ik vorig jaar in de vuilnisbak had gegooid omdat ik het zat was, een wit T-shirt met een in zwarte lijnen getekende zeemeermin erop. Nu leek het alsof de zeemeermin vetrollen had. Jimmy heette James en droeg roze polo’s waar we hem om uitlachten. Hij sliep niet op de camping, maar in een van de villa’s aan de rivier. Dus we lieten hem de munten kopen voor in het tafelvoetbalspel in het buurthuis en van Jimmy’s geld speelden we op de fruitmachine. Maar als we wonnen verdeelden we de winst. ‘We hebben het samen eerlijk bij elkaar gespeeld, hè Jimmy,’ zei Boris. ‘Zonder ons had je dat nooit gekund.’