Roofdier

Mohana van den Kroonenberg

‘Begin maar.’ Rebecca zit schuin aan de eettafel en heeft haar benen over elkaar geslagen. Aandachtig bestudeert ze haar nagels. Die ochtend heeft ze ze rood gelakt. Nu twijfelt ze. Het kleurt niet bij haar huid. Het ziet er agressief uit, alsof ze bloed aan haar handen heeft.

Marina, Rebecca’s oudste dochter, zit ook aan tafel. Aan het hoofdeinde staat Leonore, haar jongste.

Binnen een uur zal hij er zijn. Als hij op tijd is tenminste. Rebecca blaast over haar nagels. Opeens kijkt ze op naar Leonore en gooit geërgerd een onwillige lok, die telkens voor haar ogen valt, naar achteren. ‘Begin dan, wij luisteren.’

‘Ik houd mijn spreekbeurt over roofdieren. Leeuwen en tijgers zijn roofdieren. Je hebt ook onbekende roofdieren zoals de hyena, het jachtluipaard en de lynx. Roofdieren zijn zoogdieren. Mannetjesroofdieren doden de jongen van een ander mannetje.’

‘Is dat zo?’ vraagt haar moeder.

‘Dat stond op internet.’

‘Oké, zal dan wel, ga maar door.’

‘Maar dat doen ze niet omdat ze honger hebben. Ze willen geen energie stoppen in de jongen van een ander. Als ze honger hebben gaan de vrouwtjes jagen. Dan vangen ze bijvoorbeeld een hert, dat heet “een prooi”. Het mannetje mag als eerste eten, want hij is de baas.’

Rebecca laat haar handen plat op tafel vallen, ‘wat zouden jullie vanavond lusten? Waar hebben jullie zin in? We eten met z’n vieren.’

Even flikkert de lamp boven de tafel. Het maakt griezelige schaduwen op de muren.

‘Ik was nog helemaal niet klaar,’ zegt Leonore.

‘O sorry, lieverd, ik dacht dat dit het was.’

‘Ik was pas net begonnen!’

‘Ik zei toch sorry!’

‘Met z’n vieren?’ vraagt Marina.

Rebecca legt een hand tegen haar wang, ze heeft al dagen kiespijn. Het wordt elke dag erger. Ze heeft een gaatje en morgenochtend wordt het gevuld. Een gaatje, op haar leeftijd! Op je rug in die stoel met je muil open, het geluid van de boor, dat zuigertje, die watten, walgelijk.

Leonore doet de map, waarop in mooie letters ROOFDIEREN staat, dicht, komt naar haar moeder toe, springt bij haar op schoot en slaat haar armen om haar hals. ‘Geeft niet,’ ze legt haar voorhoofd tegen dat van Rebecca, ‘wie eet er met ons mee?’

Ze heeft zin om te vloeken, haar geduld is nu al op. Mensen kunnen gemakkelijk te dichtbij komen, ook haar kinderen, door op haar te springen, door eindeloos vragen te stellen. Soms kan aandacht te veel zijn, liefde ook, dan smoort het en wordt zelfs ademhalen een opgave.

Vanavond wil ze ontspannen blijven. Vanavond is ze die makkelijke vrouw, die makkelijke moeder van twee leuke meiden die niet zeuren. Knappe meiden, zoals zij vroeger.

Ze maakt zich los uit de omhelzing van haar dochter, staat op en loopt naar de keuken. Terwijl ze haar haar fatsoeneert zegt ze, ‘Walter eet mee. Een vriend. Een collega. Dat mag toch?’

Uit de keuken komen alledaagse geluiden. Op het aanrecht worden spullen verschoven, de kraan gaat aan en uit, de koelkast open en dicht.

De meisjes zitten op de bank als de kamer opeens halfdonker wordt. Rebecca heeft de verlichting gedimd en is bezig op de tafeltjes naast de lounchebank de schemerlampjes aan te knippen. Ze moet daarvoor flink door de knieën, het overeind komen kost haar moeite.

‘Hoe laat komt hij?’

‘Wie? Walter?’ Ze klinkt verbaasd, hijgt een beetje, slaat een mug dood op haar enkel. ‘Kom op meisjes,’ haar woorden opeens monter, ‘ga eens wat doen.’ Leonore en Marina blijven zitten, kijken haar vragend aan. ‘Het zou fijn zijn als jullie me vanavond een beetje zouden helpen.’

‘Waarmee?’

‘Maak het me gewoon niet te moeilijk. Dat bedoel ik.’

‘Wat zullen we eten?’ vraagt Leonore.

‘Vlees.’ Rebecca’s stem klinkt scherp.

‘Maar wij mochten toch kiezen?’

Dan hangt er plotseling een vreemd soort stilte in de kamer. De meisjes hebben het idee dat hun moeder boos is en zeggen niets meer. Misschien heeft ze geen zin in deze avond. Misschien ziet ze tegen die Walter op.

Als de bel gaat is Rebecca nergens te bekennen. Ze is bezig. Boven. Marina is achter haar aan de trap op gelopen. Leonore zit weer aan tafel.

‘De bel ging,’ roept ze naar boven.

Geen antwoord.

‘Mam de bel gaat!’

‘Ik ben boven.’

‘Er staat iemand voor de deur met een hele grote bos bloemen.’

‘Doe ópen dan!’

Hij loopt wat rond, zijn stappen maken lawaai op het laminaat, iedereen mag weten dat hij is gearriveerd. Even voelt hij aan de verwarming, zonder werkelijke interesse, bekijkt de schilderstukjes, keurt de boekenkast, doet alle lampen aan. Leonore is gaan zitten en kijkt hoe hij door de huiskamer loopt, jas nog aan, bloemen in de hand.

‘Zo, dus dit is jullie huiskamer, hier leeft jullie moeder.’

‘Ja, met ons. En met pappa.’

‘Met pappa?’

Walter draait zich soepel om op zijn hakken, ‘hoe heet jullie pappa?’

‘Max.’

‘Max? Grappig. Ik had vroeger een hondje dat Max heette. Maar die hebben we weggedaan, die wilde niet zindelijk worden. En wanneer komt Max terug?’

‘Weet ik niet precies. Volgende week ergens.’

Dan kijkt Walter Leonore aan alsof hij haar voor het eerst ziet. ‘Zo, dus jij bent Marina?’

‘Leonore.’

‘O, er is ook nog een Leonore? Waar is je moeder, Leonore?’

‘Boven.’

‘En wat doet ze daar?’

‘Omkleden, denk ik. Opmaken. We mogen haar niet storen.’

‘Maakt je moeder zich altijd op als er gasten komen?’

Marina trekt haar schouders op. Blaast haar wangen bol.

‘Ook voor pappa?’

‘Pappa is geen gast.’

‘Zal ik dan maar naar boven lopen, zal ik je moeder boven met deze mooie bos verrassen?’ Walter houdt de bloemen omhoog, brengt ze vervolgens naar het gezicht van Leonore. ‘Dit zijn nou gerbera’s, Leonore. Weet je wat ik zo mooi vind aan gerbera’s? Ze hebben geen bladeren, ze verhullen niks. Gerbera’s zijn eerlijke bloemen.’

‘Ze komt denk ik zo zelf wel naar beneden.’

‘Ook goed. Zet ze dan maar voor me in een mooie vaas.’

Blij dat ze iets te doen heeft neemt Leonore ze aan. Ze heeft nog nooit een bos bloemen in een vaas gezet, maar daar laat ze niks van merken. Ze loopt ermee naar de keuken en laat Walter in de huiskamer achter. Even later komt ze terug met een vaas, draait ermee rond en zoekt zorgvuldig een plek op tafel uit, alsof ze dat veel vaker gedaan heeft. Alsof ze de vaas en de bloemen afstemt op de omgeving, alsof ze daar een mening over heeft.

Walter kijkt in de papieren die op tafel liggen.

‘Van jou?’

‘Ik was net mijn spreekbeurt aan het opzeggen. Maar ik was nog niet klaar. Ik had nog maar een heel klein stukje opgezegd. Morgen moet ik hem op school houden.’

‘Maak hem dan maar af voor mij,’ zegt Walter. ‘Ik heb al lang geen spreekbeurt meer gehoord. Waar gaat hij over?’

‘Roofdieren.’

‘Wat een toeval. Roofdieren interesseren me bovenmatig. Begin maar.’

Na afloop zegt hij: ‘Niks meer aan doen. Prachtige beesten. Boordevol instincten. Daar houd ik van, als ik doodga kom ik terug als roofdier. Misschien ben ik al terug.’

Rebecca komt de kamer binnen en bevestigt haar laatste oorbel. ‘Wie is er terug?’

‘We hadden het over roofdieren.’

‘Hoezo roofdieren?’ Er kinkt ergernis is haar stem.

‘Je dochter heeft haar spreekbeurt voor mij gehouden.’

‘Wat een hels licht. Wie heeft de lampen aangedaan?’

Dan ziet Rebecca de bloemen. Ze glimlacht. ‘Ik vergeet je helemaal te groeten.’ En tegen haar dochter: ‘Zet ze even in een andere vaas.’

Walter wendt zich naar Leonore. ‘Van wie heeft je moeder die vaas gekregen?’

‘Van oma.’

Het lijkt alsof hij het antwoord helemaal niet heeft gehoord. Walter staat op en loopt naar Rebecca. Net als hij haar wil zoenen, als Rebecca haar mond iets opent en hem aan de polsen naar zich toe trekt, verschijnt Marina in de deuropening, onhandig als een veulen, schichtig als een gazelle. Ze knippert met haar ogen alsof ze moet wennen aan het licht.

‘O ja, dat is Marina, mijn oudste, volgend jaar naar de middelbare.’

Rebecca heeft de kinderen welterusten gekust en komt de keuken binnen waar Walter nog aan tafel zit. Ze blaast het haar uit haar gezicht, voelt even aan haar wang en zegt glimlachend: ‘Dat viel mee, het is nog geen halfnegen en ze liggen al in bed. Nu wij.’

Langzaam loopt ze op hem af, bewust van elke stap, strekt haar handen al uit, bevochtigt haar lippen, buigt zich naar hem voorover.

‘Vond je het meevallen?’ Er klinkt verbazing in Walters stem.

Rebecca’s gezicht verschiet, ze staat gelijk weer rechtop. ‘Jij dan niet?’ Dat klinkt harder dan ze wil. ‘Ze hebben geen mond opengedaan.’ De intieme woordjes die net, toen ze de trap af liep, spontaan in haar opborrelden, blijken nu verdwenen. Geagiteerd grijpt ze de fles beet, draait met een ruk de schroefdop los, schenkt de glazen vol alsof het cola is.

‘Ze deden geen mond open, maar ze wáren er wel en daar was ik niet op voorbereid.’

Als Rebecca verontwaardigd kijkt lijken haar ogen donkerder. Als ze kwaad is lijken ze zwart. Ze neemt een slok.

‘Dat ik aan een keukentafel zou moeten zitten eten met de kinderen van een ander, daarmee had ik geen rekening gehouden. Snap je dat?’

Ze had op de bank haar eerste slok wijn willen nemen, samen met hem. Nu staat ze in de kooklucht aan een aanrecht vol rotzooi. ‘Sorry. Wat moet ik snappen?’

Walter trekt een wenkbrauw op, pakt zijn glas, wiegt de wijn… staat op en loopt er dan nonchalant de woonkamer mee in. ‘Ik was er niet op voorbereid dat een kind me binnen zou laten, dat een kind mijn gerbera’s aan zou nemen en in een vaas zou zetten, dat ik naar een spreekbeurt zou moeten luisteren, dat we macaroni zouden eten.’

De mond van Rebecca valt open. Ze zet haar glas in de vensterbank, twijfelt of ze een stap naar voren zal doen of naar achteren.

‘Wat wil je?’ vraagt Walter.

‘Hoezo? Ik wil een mooie avond met jou.’ Het worden stappen naar voren. In haar stem klinken tranen. Nu al.

Walter gaat kalm zitten, zet zijn glas op de salontafel, leunt achterover en vouwt zijn handen in zijn nek. ‘Kom op Rebecca, stel je niet aan, vergeet die kinderen, ze slapen.’

Walter is al wakker als hij op de gang de meisjes hoort. De nacht was kort geweest. Hij had geduld moeten hebben, was haar tranen onmiddellijk zat, maar had uiteindelijk de juiste woorden weten te vinden, de juiste toon. Ze had zich voor hem uitgestrekt op de loungebank waar ze normaal gesproken de avond doorbracht met Max voor de televisie.

Geruisloos staat hij op en kleedt zich aan. Hij wacht staande in de slaapkamer tot ook Rebecca ontwaakt. Zodra ze haar ogen opent, knielt hij naast haar neer, fluistert lieve woorden in haar hals. Zijn mond zo dicht bij de hare dat hun lippen elkaar raken.

‘Was ik onaardig? Het spijt me zo. Vandaag zal ik me gedragen, ik zal lief voor je zijn en je laten zien dat ik wel om kan gaan met kinderen.’

Het lukt Rebecca maar net haar tranen binnen te houden. Ze glimlacht.

‘Ik heb iets voor je.’ Walter houdt haar een gesloten hand voor.

Het duurt even voor ze het begrijpt. Vol ongeloof kijkt Rebecca van de huissleutel naar Walter. ‘Sorry,’ zegt ze met een diepe zucht, ‘sorry van gisteren.’

Beneden hebben de kinderen de tafel gedekt, ontbijt gemaakt. Opeens lacht het geluk Rebecca toe. Ze prijst de meisjes, grijpt ze vast, knuffelt ze. ‘We gaan zo weg, jullie kunnen wel even alleen blijven, toch?’

‘Wie zijn we?’ vraagt Walter direct.

‘Jij en ik. Jij brengt me toch wel naar de tandarts…?’ Haar woorden zouden ontspannen moeten klinken, zelfverzekerd, maar haar lippen trillen alweer.

‘Ik blijf bij je dochters.’

Rebecca kijkt weg, slikt. ‘Ze kunnen best even alleen zijn, over een kwartiertje moeten ze al gaan, het is vlakbij.’

‘Ik breng ze. Dat is het minste wat ik kan doen. Ik ben ze wat verschuldigd, ze hebben ontbijt voor me gemaakt.’

Rebecca lacht wat, fronst, twijfelt.

‘Je komt te laat voor de tandarts, kom op, ik wacht tot je terug bent.’

Ze kust de kinderen. ‘Lief doen tegen Walter,’ fluistert ze, ‘Als jullie vanmiddag thuiskomen, drinken we thee. En jullie mogen kiezen wat we eten. Ik eet toch niks, met die kies.’

Rebecca verlaat het huis, zwaait, stapt in haar auto en rijdt toeterend weg. Walter en de kinderen kijken haar na.

‘Wat zei je moeder?’

‘Dat we lief voor je moesten zijn.’

‘Waarom?’

Zodra Rebecca de wachtkamer van de tandarts binnenkomt, maakt de geur haar onpasselijk. Misschien was de misselijkheid er al, de buikpijn. Misschien is er gedurende de avond, de nacht toch iets gaan wringen, iets wat opgelost leek, maar wat, nu ze die boor hoort, weer voelbaar wordt.

Ze schudt even met haar schouders, wrijft over haar wang. Nee, toch niet, er wringt niks. Walter wacht op haar, ze heeft zijn sleutel. Hij zit nu met de kinderen in de keuken, ze kletsen wat, misschien heeft hij ze net uitgelaten en lopen ze nu naar school. Ja, het is al praktisch halfnegen.

Als Rebecca even later plaatsneemt in de stoel, probeert ze alles te vergeten. Die nachtelijke huilbui: niet meer aan denken, haar getrek en geduw: dat was vannacht, vanmorgen ging het al veel beter. En het sms’je van haar man waarop ze niet wilde, niet kón reageren, kan ze natuurlijk ook straks beantwoorden, zodra die kies is gevuld. Binnen een uur kan ze alles wat misging goedmaken, wegkussen, laten zien dat ze de moeite waard is, hem waard is. Ze zucht, laat haar hoofd achterover in de stoel vallen en opent haar mond.

Precies op dat moment gaat haar telefoon. Het is de school.

Walter rijdt rustig. De kinderen zitten veilig vastgesnoerd op de achterbank. Zonder stoelverhogers, maar ze zijn groot genoeg. Hun schooltassen staan tussen hen in. Leonore heeft haar spreekbeurt op schoot.

‘Muziek?’ vraagt hij.

‘Goed.’

‘Draait jullie moeder ook weleens muziek in de auto?’

‘Ja.’

‘Waar houdt ze dan van?’

‘Linksaf,’ roept Leonore. ‘Je moest daar links.’ Ze kijkt over haar schouder achterom, tikt tegen het raam. ‘Dat was onze school.’

‘Straks,’ antwoordt Walter. ‘Ik heb iets veel leukers in gedachten.’

Al van veraf ziet Rebecca dat de auto van Walter weg is. Hij had beloofd op haar te zullen wachten! Ze parkeert slordig op de plek waar vannacht zijn auto stond, stapt gehaast uit. Het huis is donker.

Binnen zoekt ze naar een aanwijzing, een briefje. De ontbijttafel is niet afgeruimd, het aanrecht staat nog vol met afwas. De jassen van de kinderen zijn weg. Hun schooltassen ook, de brooddoosjes, de Doppers. Met haar jas nog aan ijsbeert ze door het huis. Dan blijft ze midden in de woonkamer staan en belt Walter.

Hij neemt niet op.

Nadat ze zijn voicemail heeft ingesproken, is ze plotseling buiten adem. Met ijskoude handen appt ze hem. En belt weer. Dan gaat ze naar buiten en pakt de auto.

‘Woon jij hier?’ De meisjes hebben hun rugzakken mee naar binnen genomen. ‘Wat een groot huis.’ Ze kijken elkaar aan. Verrast en gespannen.

‘Ben jij verliefd op mamma?’ vraagt Marina dan. Ze loopt achter Walter aan de keuken in.

‘Wek ik die indruk?’ Walter glimlacht zijn tanden bloot. ‘Jullie mamma is vooral heel erg verliefd op mij. Ze zei vannacht zelfs dat ze nog nóóit zo verliefd is geweest. Daarom ga ik haar verrassen, ik ga iets gezelligs doen met haar kinderen. Met jullie dus.’

‘Maar wij moeten naar school. Leonore houdt vandaag haar spreekbeurt.’

Staand aan het aanrecht opent Walter zijn laptop. Hij typt en praat tegelijk. ‘Ik heb een plannetje dat veel leerzamer is dan school, zelfs leerzamer dan die mooie spreekbeurt van je zus waar ik gisteren zo geduldig naar heb zitten luisteren.’

‘Wat voor plannetje?’

‘Roofdieren kijken. Van dichtbij.’

Zijn hele huis is donker.

Is het toeval dat ze zijn sleutel heeft? Ze vraagt zich af waarom ze zich zo druk maakt. Ze zijn vast ergens heengegaan. Walter zit vol avontuur. Wel is het gek dat hij niet opneemt, maar dat hoeft niks te betekenen. Misschien hoort hij de telefoon gewoon niet omdat de kinderen hem de oren van het hoofd kletsen.

Binnen overvalt haar de behoefte naar zijn slaapkamer te rennen, om alles overhoop te gooien, alle lades open te trekken, om te kiepen en te zoeken naar bewijzen voor… weet zij veel… het slaat nergens op.

Ze is hier vaak geweest, vlugge bezoekjes tijdens lunchpauzes, kort en spannend. Nooit gecompliceerd. Niet zoals vannacht in elk geval. De momenten tússen de bezoeken, die zijn moeilijk, te lang en te leeg.

Wanneer ze de keuken in loopt, ziet ze op het aanrecht twee glazen staan, beide halfvol limonade. En een koekjestrommel die nog open staat. Even glimlacht ze. Haar kiespijn is weg hoewel dat gat nog niet is gevuld. Dat is vast een goed teken.

‘Jullie moeten de raampjes dichthouden anders springen de leeuwen naar binnen. En de panters en de tijgers.’

‘En de hyena’s.’

‘Ja, die ook.’

De kinderen kijken naar buiten.

‘Willen jullie een lolly? Mogen jullie dat? Hier, een roze en een gele.’

Walter geeft de lolly’s over zijn schouder door naar achteren. Leonore pakt ze aan en geeft er een aan haar zus.

‘Vinden jullie het vervelend als ik een sigaret opsteek? Nu jullie een lolly hebben, krijg ik zin in een sigaret. Rebecca is er toch niet.’

De meisjes zwijgen. Ze turen elk uit een raampje in de hoop een tijger te zien, een leeuw, nee, liever nog een jachtluipaard. Soms menen ze iets te zien bewegen, te zien sluipen…

‘Ik rook er nog eentje, sorry, ik ben een beetje gespannen.’

Er beweegt daar iets, in de verte, ja daar, Leonore en Marina hebben hun gordels losgegespt, hangen over elkaar heen, kijken uit hetzelfde raampje, hun handen boven hun ogen, hun neus tegen de ruit.

‘Hallo?’ Walter werpt een blik over zijn schouder, ‘vragen jullie niks? Zijn jullie niet benieuwd waar ik gespannen van ben?’

Ze moet haar man bellen. Ze zou haar man moeten bellen. Maar ze belt Walter. Het is nog nét leuk, deze grap, maar het moet nu niet veel langer duren. Bezorgdheid knaagt aan al haar ingewanden. De misselijkheid is terug.

Dan opent ze in een opwelling zijn laptop en ziet de site. Beekse Bergen. Het is een gewone schooldag en haar minnaar neemt haar kinderen mee naar een pretpark, is dat normaal of is dat idioot?

Ze zal hem nog een keer bellen en als hij opneemt, komt alles goed. Als hij niet opneemt, belt ze gewoon nog een keer. Als hij dan wel opneemt, komt het ook goed. Drie keer proberen kan ook nog wel. Daarna wordt het pas zorgelijk. Na vier keer. Eerder niet. Ze moet niet overdrijven.

‘Jullie moeder belt me steeds. Doet ze dat vaker? Zo fanatiek bellen?’

Marina kijkt Walter aan in de achteruitkijkspiegel. ‘Waarom neem je niet op?’

‘Je mag de telefoon niet aannemen als je autorijdt, ook niet als je stapvoets rijdt. Bovendien heb ik een sigaret in mijn hand.’

De meisjes kijken elkaar aan. ‘Kan je dan niet even stoppen zodat je mamma kan terugbellen?’

‘Strakjes. Zijn jullie trouwens allergisch? Voor rook bedoel ik.’

Leonore schiet overeind. ‘Je mag het raampje niet opendoen, dat staat overal!’

‘Waarom niet?’

‘Dan komen ze binnen.’

‘Roofdieren houden niet van rook. Het staat hier blauw. Dat is niet gezond. Ik doe het voor jullie, ik ben het gewend, maar jullie zijn jong. Niks tegen mamma zeggen, hoor.’

Mamma… Jeetje, hoor hem! Rebecca! Zijn hertje! De opwinding trekt weer door hem heen. Ze was naast hem op de bank komen zitten, uiteindelijk, ze hadden wijn gedronken, en terwijl hij haar huid streelde, had hij je hebt gelijk in haar oor gefluisterd en wel tien keer nu wij. Na verloop van tijd had hij haar schouderbandjes naar beneden mogen schuiven en opeens leek zij wel sterker dan hij. Hij gromde, zette zijn tanden in haar huid … Uren later, in bed, werd alles herhaald.

Zijn de meisjes er nog wel? Het is zo stil op de achterbank. Walter hangt met zijn elleboog uit het raam en trekt aan zijn sigaret, ogen halfgesloten. Hij blaast de rook in een rechte streep naar buiten, maakt happende bewegingen als een vis.

‘Leven jullie nog?’

Geen antwoord.

‘Zien jullie al een roofdier? Ik zie er geen een.’

Dit is levensgevaarlijk, dat weet ze best. Ze heeft haar gordel niet eens om. Haar borsten heeft ze bijna tegen het stuur gedrukt. Een paar seconden heeft ze in de file stilgestaan, toen gooide ze het stuur naar rechts en gaf gas.

Dit mag niet, dat weet ze ook wel, maar het moet. Ze moet weten waar haar kinderen zijn voordat de school haar man belt. Ze moet antwoorden hebben op de vragen die komen.

Rebecca draait haar raampje open, sorry, sorry hoor, gebaart ze naar de auto’s die ze passeert, ze kan hier echt niks aan doen, dit is overmacht, ze móet hier rijden. Als de mensen wisten wat gaande was, zouden ze haar wel begrijpen, haar toeknikken. Maar ze heeft geen tijd om uitleg te geven aan dat stilstaande verkeer links van haar, aan al die geërgerde gezichten achter het stuur.