Honderdzesendertig beats per minuut

Renske van den Broek

Het is heet, donker en de beat is meedogenloos. We zijn in Berghain, Berlijn, een voormalige elektriciteitscentrale op de grens van Friedrichshain en Kreuzberg en tegenwoordig de beroemdste technoclub ter wereld. Het is zondagochtend elf uur en de dansvloer ontploft. Een deel van de bezoekers staat hier al vanaf vrijdagnacht. In de zaal hangt zo’n dikke mist dat ik geen gezicht kan onderscheiden. Mijn vrienden ben ik kwijtgeraakt, maakt niet uit, die vind ik ooit wel weer. De lucht is zwaar en vochtig als in een jungle, ademhalen is een opgave. Gelukkig ben ik erin geslaagd een plek te bemachtigen op een van de verhogingen, waar het laatste restantje zuurstof hangt. Mijn vochthuishouding moet dringend op peil gebracht worden, maar net wanneer ik denk dat de break lang genoeg duurt om me richting bar te wurmen, ­dicteren de onverbiddelijke honderdzesendertig beats per minuut me terug de dansvloer op.

Helder, wakker, alert, scherp, snel, opgewekt, allemaal woorden die deels de lading dekken, maar geen ervan weet de essentie te vatten. Zo’n rave is energie in haar zuiverste vorm. Lastig wordt het pas wanneer je daarna in bed ligt met in het ene oor die beat en in het andere het snerpende geluid van staal op staal, versleten remblokken. Zie dan de weg naar dromenland maar eens te vinden.

Jarenlang begon mijn weekend op vrijdag om ergens aan het begin van de werkweek hortend en stotend tot stilstand te komen. Waarom slapen als je ook wakker kunt blijven? Wanneer ik na zo’n marathon toch aan het concept nachtrust moest geloven om niet hallucinerend van slaapgebrek in mijn lessen aan de toneelacademie te verschijnen, moesten er downers aan te pas komen om de cocktail aan uppers mee te neutraliseren. Uiteindelijk ging het licht dan wel een keer uit. Blowen werd een dagelijkse bezigheid, in slaap vallen lukte al snel niet meer zonder.

Al in het eerste semester van mijn zwangerschap was ik het verleerd. Arend was inmiddels twee, maar slapen lukte nog steeds niet. Ik probeerde het zo hard dat ik er wakker van lag.

Wanneer ik het tegen de ochtend opgaf dwaalde ik als een spook door het huis. Ik deed onzinnige klusjes: ik schrobde de plinten, poetste het vet van de afzuigkap. Andere keren zat ik met opgetrokken knieën in de schommelstoel naast Arends ledikantje en staarde wezenloos voor me uit totdat ik aan zijn ademhaling hoorde dat hij wakker werd. Soms waren de nachten zo lang dat ik bang was dat het nooit meer licht zou worden.

Hierboven een kort fragment uit mijn verhaal De dijken breken, dat eerder dit jaar werd gepubliceerd op het literaire platform Papieren Helden.1 Na zeventien jaar insomnia durfde ik er eindelijk over te schrijven. Tot dan toe had ik dat angstvallig ontweken, want het verwerken in een verhaal betekende dat ik erover moest nadenken en stilstaan bij slapeloosheid betekent steevast straf in de vorm van meer slapeloosheid, dat kan iedereen die aan insomnia lijdt je vertellen.

Jarenlang deed ik de dingen die normale mensen doen, maar zonder slaap. Steeds vaker bleef de teller op nul staan en werden de overgebleven nachten vertroebeld door lucide flarden droom. Het insomniamonster lag altijd op de loer. In het begin maakte dat me wanhopig, later probeerde ik het te slim af te zijn door het zo min mogelijk aandacht te schenken. Die tactiek werkte tot op zekere hoogte, al is de nacht nog steeds vaker een vijand dan een vriend.

Inmiddels is het monster gedegradeerd tot een ongenode gast die soms onverwacht voor de deur staat. Op goede dagen groet ik hem wanneer hij de kamer in banjert en zonder een woord te zeggen neerploft in de fauteuil naast mijn bed. De discussie ga ik niet meer aan, dan is de kans het grootst dat hij uit zichzelf vertrekt voor het daglicht mijn kamer binnensijpelt.

Niet lang na het schrijven van De dijken breken klikte ik tijdens een nachtelijke wandeling door een uitgestorven Rotterdam per ongeluk op een podcast met Matthew Walker. Deze hoogleraar in de neurowetenschappen en psychologie is gespecialiseerd in dat ene onderwerp waarin ik me nooit had durven verdiepen: slaap. Zijn verhaal leek speciaal voor mij bedoeld. Insomnia bagatelliseren was lange tijd mijn overlevingsstrategie, maar het besef dat die slapeloosheid haar tol al lang had geëist sloeg die nacht in als een bom.

In de daaropvolgende dagen stond de podcast eindeloos op repeat tijdens het fietsen, het opruimen en het sporten. Kennelijk was het een wonder dat ik al die tijd min of meer normaal had gefunctioneerd. Hoewel mijn insomnia met de jaren milder is geworden, is de krater aan verloren slaap niet meer te dichten. Zelfs als ik de rest van mijn leven acht uur per nacht slaap, zijn mijn kansen op alzheimer, depressie en kanker meer dan verdubbeld. Daarnaast is slaapgebrek een aanslag op onze productiviteit, sociale sensitiviteit, rationele besluitvorming, op onze emotionele controle, het geheugen en het immuunsysteem.

Gek genoeg waren Walkers woorden ook troostrijk. Ze verschaften inzicht in de oorzaken van mijn slapeloosheid: de eindeloze uitgaansnachten die mijn slaap-waakritme jarenlang verstoorden, mijn zwangerschap en de spanning en onrust die het prille ouderschap met zich meebracht. Allemaal factoren waardoor ik het slapen was verleerd. Maar misschien was het nog niet te laat om het opnieuw te leren.

In de jaren dat ik mezelf moedwillig van mijn nachtrust beroofde was ik me onbewust van de langetermijngevolgen, die zelfs nu nog dagelijks merk- en voelbaar zijn. Angstaanvallen en een permanente staat van waakzaamheid, een allergie voor onverwachte harde geluiden, nervositeit, aanhoudende hoofdpijnen en het chronische gebrek aan concentratie: allemaal gerelateerd aan zeventien jaar niet slapen. Dat mijn insomnia onlosmakelijk verbonden is met rusteloosheid durf ik inmiddels wel te stellen, maar ik weiger te geloven dat die onrust me alleen maar misère brengt.

In 2006 schreef en regisseerde ik de voorstelling Niets dan de Waarheid, in opdracht voor De Maand van de Filosofie. Mijn zoon was één jaar oud en ik sliep niet.

In de monoloog werd Friedrich Nietzsche opgevoerd als personage dat vertelde over zijn lijden. Hij werd getergd door ernstige hoofdpijnen, maagklachten en slapeloosheid. Vaak sprak hij over die verzameling van kwalen als een verschrikkelijke last die het leven op momenten ondraaglijk maakte, maar bovenal was hij dankbaar voor deze slechte gezondheid. Hoewel het onderwerp me dermate intrigeerde dat ik er een voorstelling over moest maken, was het gegeven voor mij toentertijd nauwelijks invoelbaar.

In haar essay ‘Nietzsches filosofie van een grote gezondheid’ schrijft de filosoof en sociaal wetenschapper Janske Hermsen:

Een van de belangrijkste ervaringen die Nietzsche heeft opgedaan door het doormaken van voortdurend wisselende gezondheidstoestanden, is dat er verschillende interpretaties van de werkelijkheid mogelijk zijn. Nietzsche beschrijft hoe een ziekte je wegrukt uit de sleur van alledag, waardoor zaken die voorheen vanzelfsprekend waren, opeens geïsoleerd en daardoor zichtbaar worden. Schijnbaar alledaagse zaken roepen nieuwe vragen op. Bepaalde waardeoordelen kunnen op hun kop komen te staan. ‘Als je maar lang genoeg ziek op bed ligt, ga je zelfs je eigen leven en gedragingen bekijken als een derde persoon, als beul en scherprechter.’2

Onze genen bepalen of we ochtend- of avondmensen zijn. De verdeling tussen deze twee groepen is vrijwel evenredig, toch is onze maatschappij voornamelijk ingericht op de ochtendmens. Werk je op kantoor? Dan graag van acht tot vijf. Zes uur op, zeven uur de deur uit. Ben je een night owl? Vette pech, moet je maar vroeger naar bed gaan.

Walker spreekt ook over het circadiaans ritme, onze krachtige interne vierentwintig­uursklok die bij avondmensen langer en bij ochtendmensen juist iets korter is dan een etmaal. Het bepaalt wanneer we wakker willen zijn en wanneer we willen slapen. Daarnaast controleert het talloze andere patronen die aan ritme onderhevig zijn, zoals onze voorkeurstijden om te eten en drinken, onze stemmingen en emoties, de kerntemperatuur van ons lichaam, ons metabolisme en de afgifte van bepaalde hormonen. Wie een olympisch record wil vestigen, maakt de meeste kans tijdens de natuurlijke piek van het circadiaans ritme, in de vroege middag. Niet alleen de grote inspanning van de atleet, maar ook die van de roostermaker zorgt dat oude records worden gebroken.

Een verstoord ritme is echter niet mijn grootste probleem. Tempo is de grote boosdoener. Alles moet altijd nu en snel. Afrekenen in de supermarkt is een wedstrijdje met de caissière. Wanneer die het bedrag noemt, sta ik al met mijn pinpas in de aanslag, de boodschappen slordig in mijn tas gepropt. Tegen wil en dank klaar voor actie – altijd, overal.

Misschien is dit persoonlijke tempo uniek voor ieder mens, zoals een vingerafdruk. Neem bijvoorbeeld Günther Krabbenhöft. Günther is zesenzeventig jaar en woont in Kreuzberg (Berlijn), waar hij de status van plaatselijke beroemdheid geniet. Iedere zondagochtend na de koffie soigneert hij zich en gaat naar Berghain – de club kent geen sluitingstijden – waar hij in driedelig pak danst tussen de kleinkinderen van zijn leeftijdsgenoten. Iedereen kent hem, wil met hem op de foto of heeft wel een avontuur met hem beleefd. Günther is namelijk altijd overal te vinden, niet alleen in Berghain, maar in talloze andere clubs, theaters en musea in zijn geliefde Berlijn.

Natuurlijk worden onze lijven trager naarmate we ouder worden, maar zouden onze tempo’s in wezen niet intern worden bepaald? Het feit dat Günther nog steeds in Berghain staat en dat ikzelf op mijn vijfenveertigste geen greintje trager ben dan op mijn vijfentwintigste, doet vermoeden dat tijd weinig grip heeft op tempo. Nog steeds de fanatiekste in de sportles, de meeste bordjes in de lucht, ongeduldig stampvoetend in rijen en dol op stampende techno. Als zo’n persoonlijk tempo inderdaad bestaat, dan moet dat van mij honderdzesendertig beats per minuut zijn.

Slapen heb ik trouwens nog steeds niet geleerd. Wat lastig is, want de prijs die ik betaal voor insomnia wordt hoger met de jaren. Waar ik vroeger na twee nachten wakker liggen zonder noemenswaardige problemen kon doen alsof ik werkte, kost het me nu na een slapeloze nacht moeite mezelf bij elkaar te rapen voor een supermarktbezoek.

Het is de vraag of we op zo’n hoog tempo (kunnen) blijven leven. Günthers methode werkt in ieder geval uitstekend. Omdat hij steevast om zeven uur wakker wordt, slaapt hij op reguliere tijden. Dansen kan tijdens kantooruren, met dank aan het ontbreken van sluitingstijden in het Berlijnse nachtleven.

Het is ritme, dokter, tikkende kleppen, het ritme van het hart misschien, bij reggae: stroop, bij mij: twintigduizend toeren per minuut dokter, twintigduizend toeren per minuut dokter, een formule 1-wagen, twintigduizend omwentelingen, ik zie ze voor me, allemaal afzonderlijk, het pompen van die zuiger in de cilinder, die knallen, beng beng beng beng!!! dat hoge, henggg henggg henggg!!! een huilende sopraan, twintigduizend ontploffingen per minuut dokter, die gedachte maakt me gek, het is twintigduizend keer klaarkomen dokter, twintigduizend keer je hoofd dat ontploft, per minuut! ik ga dat niet in een mensenleven halen, elke dag twee keer neuken dokter, dan nog niet!

Mijn voorstelling Fast Car (2010) werd geschreven door Rogier Schippers en is geïnspireerd op Oliver Sacks’ case-geschiedenis ‘Witty Ticcy Ray’ uit het beroemde The Man Who Mistook His Wife for a Hat, het boek dat ik dusdanig aan flarden las dat ik er een nieuw exemplaar van moest aanschaffen.

Fast Car gaat over een drummer met gillesdelatourette, het syndroom dat vooral berucht is om de tics, de maniërismen en het gevloek. Veel minder bekend is dat deze verschijnselen vaak gepaard gaan met een buitengewone snelheid van gedachten en associaties en een ongekende scherpte en vindingrijkheid.

Ray heeft geen rem, hij raast met tweehonderdtachtig over de snelweg, ratelt, rapt en ramt tot de spaanders van zijn drumstokken vliegen. Een spraakwaterval die binnen seconden van uienschillen via de zwarte mamba en Marlene Dietrich naar een muntje van twintig eurocent op de Nürburgring schakelt. Om grip te krijgen op de chaos in zijn hoofd speelt hij opzwepende ritmes. In gesprekken met zijn psychiater smeekt hij om medicatie:

Razend word ik, dokter, uienschillen, de inferioriteit van de natuur, rot op met je gezonde voeding! met je balans, het leven is geen balans, ik wil helemaal geen balans, de romantiek van de psychiatrie, balans, word wakker! dat je met kilo’s schillen komt te zitten door alles wat je bij die focking biowinkel koopt, maar daar hoor je ze niet over, die eco-nazi’s, met dat de natuur goed is, ik wil pillen! ik wil vrijheid!!!

Na de zoveelste smeekbede krijgt hij het antipsychoticum Haloperidol voorgeschreven, waardoor hij ongewild van de vijfde in de eerste versnelling terechtkomt. Sloom, struikelend over woorden hangt hij kwijlend in de bus: OV-Ray, te traag om op het stopknopje te drukken. Samen met zijn impulsiviteit, humor, woordenwatervallen en razendsnelle gedachten is hij een essentieel onderdeel van zijn persoonlijkheid kwijtgeraakt.

De tourette joeg hem op en putte hem uit, maar hij dankte er ook zijn creativiteit, humor en scherpte aan. Uiteindelijk lukt het hem niet om met, maar ook niet om zonder de snelheid en gekte te leven. Anders dan de Ray op wie Oliver Sacks ‘Witty Ticcy Ray’ baseerde, komt het personage uit Fast Car dan ook in een ondraaglijke patstelling terecht en pleegt hij zelfmoord.

Ray heeft het label van gillesdelatourette, een complex syndroom dat vele gedaanten kent, ikzelf heb last van onrust. Dat lijkt een manke vergelijking, maar uiteindelijk moeten we leren leven met wie we zijn, ongeacht het etiketje. Nietzsche leerde zijn eigen wankele gezondheid en mentale gebreken te accepteren. Hij vond zijn eigen gezondheid binnen een onontwarbare kluwen ziekteverschijnselen. Ik kan me vinden in zijn idee dat gezondheid kan zijn wat gezondheid voor onszelf betekent, of we dat nu bereiken door middel van rust en meditatie of jonglerend met narcotica en medicatie.

Over labeltjes gesproken. Onlangs werd dat van ADHD op mijn zoon geplakt, de pubersliert van 1 meter 93 wiens dag-nachtritme honderdtachtig graden kentert zodra het weekend aanbreekt, die al met slaapproblemen kampt sinds zijn tiende en die zolang ik me kan heugen niet aan tafel eet, maar kilometers maakt door de woonkamer, onderwijl monologen over de meest uiteenlopende onderwerpen aan elkaar rijgend. De dokter schreef medicatie voor. Al na het eerste tabletje zag ik hem tot rust komen.

‘Wat is het verschil?’ vroeg ik hem na een dag of twee.

‘Nu ben ik erbíj,’ antwoordde hij.

Eindelijk is hij in het hier en nu, present, niet meer op honderd plaatsen tegelijk stuiterend in zijn hoofd. Mijn eerste gedachte: hier met die pillen!

Toch heb ik geen afspraak gemaakt met de dokter – en volgens mij weet ik waarom.

Ik wankel net uit de rollercoaster van twee weken Buitenkunst, waar ik iedere zomer theater maak met jongeren. Daar in mijn lievelingsbos sta ik altijd aan. Na afloop voel ik me als na de vierenveertig uur durende bevalling van mijn zoon zestien jaar geleden. Huilend van vermoeidheid, maar met bloed dat bruist en kolkt en het insomniamonster handenwrijvend van plezier aan mijn voeteneinde. Geen moker die me onder zeil kan krijgen. Herstellen van Buitenkunst duurt langer dan dat ik er ben. Soms vraag ik me af waarom ik iedere keer zo nodig moet, maar ik weet het antwoord. De ideeën vallen in het bos uit de lucht als meteoren tijdens een sterrenregen. Op Buitenkunst heb je geen tijd om na te denken, daarvoor zijn de dagen gewoonweg te vol. Altijd moet er meer dan je kunt en steeds weer kun je meer dan je denkt. Na afloop ben ik gesloopt en vervuld van inspiratie.

Chronische onrust is weliswaar uitputtend, het is ook een krachtige motor voor creativiteit. Rusteloosheid beroert en die beroering heb ik nodig om te scheppen – misschien wel om te leven. Vijftien jaar na het maken van Niets dan de Waarheid begint me de betekenis van Nietzsches woorden te dagen.

Dit verhaal begint verdomd veel op een pleidooi voor onrust te lijken, terwijl ik Matthew Walker en mijzelf nog zo had beloofd op zoek te gaan naar rust, onthaasting, verveling zelfs. In het kader van dat onderzoek bezocht ik een voormalig schrijfdocent in diens imposante burcht van boeken, waar we theedronken uit porseleinen kopjes en hij me – naast dertig andere titels waarvan ik wist dat ik ze nooit gelezen zou krijgen – Lof der traagheid van Pierre Sansot3 aanraadde. Tussen twee slokken door bestelde ik het boek met een paar drukken op de knoppen.

Echt, ik keek ernaar uit. Ditmaal zou het lukken. Genesteld in de kussens zou ik een plaat luisteren die ik nooit draai, iets klassieks misschien. Kalm zou ik thee nippen en me met onverdeelde aandacht verdiepen in de materie.

Natuurlijk legde ik het tergend trage boek al na enkele bladzijden weg. Terwijl ik met techno over de speakers de was vouwde, onderwijl mijn theaterlessen voor de volgende dag voorbereidend, googelde ik snel waar het over ging.

Onrust mag dan inspiratie opleveren en het ultieme gevoel wakker te zijn, het bezorgt me ook een belabberde concentratie, nervositeit, angsten, een kort lontje, overgevoeligheid voor hard geluid, hoofdpijn, insomnia – en dan heb ik het nog niet eens over al die enge ziektes. Nee, dit is geen pleidooi voor onrust, het is een queeste naar een zinvolle verhouding ermee.

De Ray van Oliver Sacks geeft meer hoop dan het personage uit Fast Car. Zoals mijn zoon op dit moment gebaat is bij ritalin, zo wordt Ray geholpen door de Haloperidol. Door de wirwar van ziekteverschijnselen vindt hij een sluiproute naar een rijk en volwaardig leven:

Tijdens de werkweek zou hij plichtsgetrouw zijn haldol nemen, in het weekend zou hij het zonder doen en zich ‘laten gaan’. Nu zijn er dus twee Rays: één met en één zonder haldol, de verstandige burger die kalm overlegt van maandag tot en met vrijdag, en ‘witty ticcy Ray’, frivool, geïnspireerd en razendsnel tijdens het weekend. Ray heeft een nieuwe gezondheid, een nieuwe vrijheid gevonden door de wisselvalligheden waaraan hij is blootgesteld. Hij heeft bereikt wat Nietzsche ‘de Grote Gezondheid’ noemde – ondanks of misschien juist dankzij Tourette.4

Hoe zit het inmiddels met mijn eigen ‘Grote Gezondheid’? Soms lukt het me om kleine eilandjes van rust te vinden op de schuimige zee: een eierwekker om te helpen met schrijven, een liedje van Spinvis, een opgeruimd huis. Als ik iets substantiëlers nodig heb, dan moet ik naar de duinen van Terschelling of mezelf opsluiten in een huisje in het bos. Dat werkt soms even.

Ik houd mezelf voor dat iedereen een eigen ‘optimum’ heeft, afhankelijk van wie je bent en hoe je wilt leven. Gezondheid is een rekbaar begrip. Voor mij blijft het zoeken naar de juiste maat, laverend tussen de golven. Soms slaat de rusteloosheid toe als een tsunami, ik weet nooit precies wanneer zo’n golf me zal opslokken. Er zijn weken dat ik nauwelijks slaap. Dan lig ik watertrappelend tussen de golven voor ik mezelf proestend en uitgeput weer aan boord weet te hijsen.

Is dit de beste manier om te leven? Deze beul, die tevens optreedt als haar eigen scherprechter, zegt – na zeventien jaar onrust – met enige aarzeling: ja.


NOTEN


1 Renske van den Broek, ‘De dijken breken’, Papieren Helden, https://www.papierenhelden.nl/verhaal/renske-van-den-broek-de-dijken-breken.

2 Janske Hermens, ‘“Gesundheit und Krankhaftigkeit: man sei vorsichtig!” Nietzsches filosofie van een grote gezondheid’, Podium voor Bio-ethiek 4 (21) (december, 2014), p. 6.

3 Pierre Sansot (vert. Frans de Haan), Lof der traagheid (Atlas; Amsterdam, 2000).

4 Oliver Sacks, Witty Ticcy Ray (Meulenhoff; Amsterdam, 1986), p. 109.