DUMBO

Merijn de Boer

Om vijf uur ’s ochtends verliet ik het huis van mijn broer, na een laatste zoen op de wang van mijn moeder. De taxi stond al in de Overveense laan. Omdat ik de voordeur niet openkreeg, sloop ik door de achterdeur de tuin in, waar twee bosuilen woonden die me de afgelopen nachten – tot mijn grote plezier – uit mijn slaap hadden gehouden. Nog even snoof ik de duinlucht op, keek naar de hoge dennen met hun takloze stammen en luisterde naar het ruisen van de zeewind. Ik hoopte dat ik erin zou slagen om dit alles op te roepen als ik weer in New York was. Ik dacht aan de drukte daar, aan het constante gedender van de metro’s over de Manhattan Bridge en aan het verkeer waarin ik straks zou komen vast te zitten als ik in een Uber van jfk naar DUMBO reed.

Het was januari 2018. Sinds een halfjaar woonde ik in New York en ik kon er nog altijd niet aarden. In de jaren daarvoor hadden we in een oude tuinderswoning te midden van de weilanden gewoond, aan de rand van een bos. Al houthakkend, tuinierend en imkerend was ik een natuurmens geworden. Ljovin uit Anna Karenina was mijn rolmodel, met zijn afkeer van het mondaine leven en zijn toewijding aan zijn boerenbedrijf.

En nu woonde ik midden in een metropool. Joost de Vries van De Groene Amsterdammer interviewde me per e-mail en vroeg onder andere: ‘Heb je verborgen talenten? Als je geen schrijver zou zijn, wat zou je dan zijn?’ Ik antwoordde: ‘Ik kan erg goed houthakken. En ik overweeg al jaren om een boswachtersopleiding te volgen.’ Het antwoord van Joost: ‘Ik denk wel dat je houthakambities in New York slecht tot hun recht komen.’

Het is vreemd: eigenlijk die hele anderhalf jaar in New York had ik heimwee naar ons huis in de natuur in Nederland en nu ik een paar jaar later in Jeruzalem woon, heb ik heimwee naar New York. Ik mis The Met, boekwinkel Strand en koffiehuis The Brooklyn Roasting Company, dat onlangs failliet is gegaan door de corona-epidemie. Een mede-expat hier in Jeruzalem noemde me laatst een ‘cityboy’ en ik dacht: je hebt gelijk. Maar waar is dat Ljovinachtige natuurmens dan gebleven?

De eerste paar weken in New York verbleven we in een tijdelijk appartement op de achtendertigste verdieping in Midtown. Vanuit het raam keek ik neer op de Queensborough Bridge waar een krankzinnige hoeveelheid auto’s zich traag en blikkerend in de ochtendzon naar de overkant van de East River bewoog. Mijn vrouw was overdag naar haar werk, ik zorgde voor onze dochter van zes maanden. Als ik met haar over First Avenue liep of in de metro zat, kon ze rekenen op veel aandacht van de Amerikanen: ‘Oh, what a cutie!’ En: ‘Look how she smiles at me…’ Ook gehoord: ‘She’s gonna be a knockout!’ Tijdens haar middagdutjes las ik een boek van Evelyn Waugh, speelde online schaak met een vriend in Nederland of werkte aan het eerste hoofdstuk van een nieuwe roman.

In tegenstelling tot de rest van de aardbewoners had ik het nooit zo op New York. Waarschijnlijk kwam dat door het linkse, anti-Amerikaanse milieu waarin ik opgroeide. Bovendien had ik op mijn twintigste Reis naar het einde van de nacht van Céline gelezen en de hoofdpersoon in dat boek, Bardamu, is nergens zo ongelukkig als in die kille ‘rechtopstaande stad’, terwijl hij ook in Vlaanderen was geweest tijdens de Eerste Wereldoorlog.

We zochten een huis in Brooklyn maar vlak buiten Manhattan, zodat mijn vrouw niet al te ver hoefde te reizen naar haar kantoor in Midtown. De meest voor de hand liggende wijken waren Williamsburg en DUMBO. Die laatste buurt ligt ten zuiden van het Financial District, net aan de overkant van de East River, ingeklemd tussen de Brooklyn en Manhattan Bridge.

Onze makelaar liet eerst een paar appartementen in Williamsburg zien. Hoewel de potentiële huizen vlak bij elkaar waren, verplaatste ze zich per auto. Hiervoor had ze zelfs een chauffeur ingehuurd, een zeer dikke en op het oog zwakzinnige neef van haar die er telkens minuten over deed om een parkeerplaats te vinden. Terwijl zij in de auto stapten, wandelde ik met mijn dochter naar het volgende appartement, waar ik dan telkens moest wachten op de makelaar en haar neef.

In DUMBO lagen de huizen nog dichter bij elkaar, maar ook hier ging ze steeds met de auto. Al snel werd me duidelijk dat ik in deze wijk wilde wonen. DUMBO leek me namelijk de perfecte locatie voor een roman. Het inzicht was louter intuïtief. Van tevoren had ik me sterk afgevraagd of ik onze tijd in New York wel literair zou kunnen gebruiken. Aan romans die zich afspelen in New York is immers geen gebrek. De stad voelde daardoor voor mij als een cliché, zowel in het echt als in de literatuur.

DUMBO is echter een relatief onbekende wijk, die niet alleen interessant is door haar ligging, maar ook door haar omvang: de buurt bestaat uit maar een paar straten. Als een dorp, zo ervoer ik DUMBO toen ik haar voor het eerst met de makelaar bezocht. En ik ging een roman schrijven over dit dorp binnen de metropool.

Projectontwikkelaars beschouwden de wijk lange tijd als de dode hoek van New York. Dat was vooral vanwege het onophoudelijke metrolawaai. Het gedender komt van twee kanten: van onder de grond (de F-lijn) en vooral van boven (de D-lijn, die via de Manhattan Bridge de rivier oversteekt). Schrijvers, kunstenaars, landlopers en ander onduidelijk volk gingen vanwege de lage huurprijzen in de verwaarloosde pakhuizen en fabrieken wonen.

In die tijd, eind jaren zeventig, is de naam van de wijk ontstaan. De buurtbewoners mochten daarover stemmen. Ze konden kiezen tussen DUMBO en DANYA. De eerste is een acroniem van Down Under the Manhattan Bridge Overpass, de tweede van District Around the Navy Yard Annex. De naam DUMBO hadden ze verzonnen in de hoop dat die vastgoedontwikkelaars zou afschrikken. Want, dachten ze, wie wil er nou wonen in een wijk die zo heet?

Tegen de tijd dat Manhattan was volgebouwd en de randen van de East River werden verkend op zoek naar nieuwe bouwmogelijkheden, kwamen vastgoedontwikkelaars toch uit bij DUMBO. Prachtige ligging, dicht bij zowel het Financial District als Downtown Brooklyn. De pakhuizen en fabrieken werden een voor een opgeknapt. Dubbelglas verhielp het metrolawaai.

De appartementen die de makelaar liet zien, waren stuk voor stuk erg mooi. Uiteindelijk kozen we voor een in een oude drukkerij in Jay Street. Verbijsterend genoeg hoorde je binnen helemaal niets van het metrolawaai. Zelfs als een brandweerwagen met sirene door de straat reed, merkte je dat alleen als je toevallig uit het raam keek.

Wie nu door DUMBO loopt, ziet misschien nog hier en daar een verwaarloosd pakhuis. Als je je best doet om door de ramen van deze bouwvallen te kijken – wat moeilijk gaat, want ze zijn in jaren niet meer schoongemaakt en kamerplanten belemmeren het zicht – zie je volgestouwde, rommelige kamers met boekenkasten en schilderijen tegen de muur (huizen waar ik van houd). Hier wonen de oude bewoners van DUMBO.

Appartementen van de nieuwe bewoners verhullen niets. Ze hebben ramen van de vloer tot het plafond. Aan de volmaakt witte muren hangt over het algemeen alleen een gigantische flatscreen. De inrichting is minimalistisch: een dure bank, een designlamp, een designtafel. Dat is het vaak wel zo’n beetje.

Die eerste maanden in DUMBO kon ik mijn draai maar niet vinden. Als ik me ergens in het buitenland niet thuis voel, ga ik op zoek naar schrijvers die op die plek hebben gewoond of erover hebben geschreven. Maar afgezien van een hoofdstuk in Huid en haar van Grunberg kende ik geen schrijvers die over DUMBO hadden geschreven (en dat was exact waarom ík erover wilde schrijven).

Op een dag liep ik naar het oude huis van Joseph Brodsky, niet in DUMBO maar in de wijk ten zuiden daarvan: Brooklyn Heights. Alleen toen ik voor dat voormalige huis van de Russische balling in Pierremont Street stond, voelde ik me heel even, voor een kort moment, thuis in New York. Eindeloos las ik mijn dochter diens ‘Ballade van een kleine sleepboot’ voor.

Inmiddels was ik tot het inzicht gekomen dat de roman waarvan ik in Manhattan het eerste hoofdstuk had geschreven, was mislukt. Het hoofdstuk was goed, maar ik wist niet hoe ik verder moest. Dit bood ruimte voor het DUMBO-project. Alleen, ik had wel de locatie, maar nog geen verhaal.

Met Kerst werd mijn moeder ziek. Ze woont in haar eentje in Heemstede. Omdat ze op haar zeventigste nog een blanco medisch dossier had, vermoedde de huisarts een buikgriepje en nam hij haar klachten niet zo serieus. Ze werd steeds zieker. Mijn zus bleef voor de zekerheid bij haar logeren. Op een nacht vond ze mijn moeder bewusteloos op de wc.

In het ziekenhuis bleek dat ze een vergevorderde tumor in haar darmen had en dat ze met spoed geopereerd moest worden. Het was een kwestie van leven of dood. Toen ik het telefoontje kreeg, waren we met vrienden in de Berkshires in Massachusetts. Het was min vijftien, overal lag sneeuw en we hadden net de eerste verjaardag van mijn dochter gevierd. Niet eerder voelde ik me zo ver weg van huis.

Ik wilde zo snel mogelijk terug naar Nederland. Op dat moment moest ik denken aan de onvergetelijke openingsscène van Paustovski’s Verhaal van een leven. De vader van de hoofdpersoon ligt op sterven op een landgoed midden in een rivier. Van puin en grint is een dam gebouwd die het eiland met de oever verbindt. Maar de golven van de onstuimige Oekraïense rivier slaan er woest overheen. Het is de vraag of het de hoofdpersoon zal lukken om zijn stervende vader te bereiken.

De Atlantische Oceaan voelde voor mij als die onstuimige rivier. Hoewel het vliegtuig er langer over deed dan de koets die in het boek door drie paarden succesvol over de dam wordt getrokken, bereikte ook ik gelukkig de overkant. Waar ik aan gedacht heb tijdens de nachtvlucht weet ik niet meer. Waarschijnlijk heb ik mezelf verdoofd met wijn en films. Maar ik kan me wel met grote helderheid de eerste uren na de landing herinneren.

Het was ’s ochtends vroeg, een uur of zes, en ik had niet geslapen. Op Schiphol nam ik de bus naar het ziekenhuis in Hoofddorp. Buiten was het donker en troosteloos. In het ziekenhuis was nog vrijwel niemand te bekennen. Toen ik de kamer van mijn moeder had gevonden, stond een verpleegster op het punt om haar naar de operatiekamer te rijden. Ik wist helemaal niet dat ze nu al geopereerd zou worden: het laatste bericht was dat dat ergens in de middag of zelfs de volgende dag zou gebeuren. Door een wonder viel mijn aankomst samen met het tijdstip van de operatie. Ik kon met haar meewandelen tot aan de OK.

In de dagen na de geslaagde operatie logeerden mijn moeder en ik allebei in het huis van mijn broer in Overveen. Vandaar dat ik een week later een kus op haar hoofd kon drukken voordat ik het huis uit sloop om terug te gaan naar DUMBO.

In Zwarte schuur van Oek de Jong staat: ‘Hij had gemerkt dat hij zich niet een paar duizend kilometer kon verplaatsen en gewoon weer aan het werk gaan.’ Dat vond ik herkenbaar toen ik het een paar maanden geleden las. Het idee was van tevoren geweest dat ik in het buitenland alle tijd zou hebben om me op mijn schrijverschap te richten. Maar eenmaal in het buitenland wilde het schrijven niet lukken. Dat kwam ook omdat ik moest wennen aan het vaderschap, dat me – in ieder geval in praktische zin – van het schrijven afhield.

Wat met mijn moeder was gebeurd, had natuurlijk ook zijn effect.

Eenmaal terug in New York besloot ik eerst een verhalenbundel af te maken. Nadat die was gepubliceerd, in het voorjaar, had ik geen excuus meer om niet aan de DUMBO-roman te beginnen. Ik had inmiddels bijna een jaar in de wijk gewoond en kende de buurt door en door. Vaak wandelde ik door het park onder de Manhattan Bridge en slenterde vervolgens naar het strandje, waar ik luisterde naar de branding en uitzicht had op de antieke carrousel en het Financial District aan de overkant van het water. In de ochtend was het er nog niet zo druk. Halverwege de dag stroomde DUMBO vol met toeristen, die foto’s van zichzelf maakten tegen de achtergrond van de oude fabrieken en pakhuizen. In het weekend kwamen daar nog de talloze pasgetrouwde stellen bij, die hun huwelijksfoto’s voor het strandje lieten vastleggen, begeleid door een stoet van bruidsmeisjes en -jongens in uniforme outfits van hard roze of glanzend blauw.

In de zomer wilde het schrijven nog steeds niet vlotten. Op een dag bedacht ik een nieuw excuus om de DUMBO-roman in ieder geval nóg niet te schrijven: De Saamhorigheidsgroep, een roman over mijn ouders en hun vrienden die in de jaren zeventig en tachtig tien procent van hun inkomen aan de derde wereld schonken. Ik wilde deze roman eigenlijk al eerder schrijven maar toen had ik nog koudwatervrees. Het verhaal moest zich afspelen in verschillende tijden en op verschillende locaties en er zouden een heleboel personages in voorkomen. Ik wist niet of me dat wel zou lukken. Aangezien ik nog steeds geen goed verhaal had voor de DUMBO-roman, besloot ik vast te beginnen aan De Saamhorigheidsgroep. Ik schreef de eerste tien bladzijden en toen ik daarmee klaar was, dacht ik: dit gaat lekker. Maar kan ik toch niet beter eerst de DUMBO-roman schrijven? Nú woon ik hier. Nú kan ik nog al mijn ervaringen heet van de naald gebruiken.

Waaróm wilde ik zo graag over DUMBO schrijven? Vooral omdat ik mijn ervaringen in New York niet onbenut wilde laten. Daarnaast heb ik me misschien wel blindgestaard op het belang van de locatie. Waarom was La Superba zo’n goed en geliefd boek geworden? Omdat het een ode aan Genua is. Omdat Ilja Leonard Pfeijffer lezers mee laat slenteren door de straatjes van een karaktervolle Noord-Italiaanse havenstad. Een goede locatie is het halve werk, dacht ik.

Onderhand had ik verschillende ideeën voor verhaallijnen. Sommige had ik tot in een behoorlijk vergevorderd stadium uitgewerkt, andere bleven beperkt tot schetsjes. Als ik ze nu teruglees, schaam ik me enigszins.

Een van die opzetten ging over een privédetective die een catnapper moest opsporen. Ja, ik weet het: dit klinkt uitermate belabberd en dat was het ook. Ik had in een buurtkrantje gelezen dat een kat was gestolen uit een supermarkt. Het beest leefde in die winkel. Op een dag had iemand de kat opgepakt en onder zijn jas verstopt. Beveiligingscamera’s hadden het vastgelegd. Tijdens de zoektocht, al in hoofdstuk twee, belandde de privédetective in een appartement dat op het mijne leek en waar zich een orgie afspeelde. Alle deelnemers droegen een masker, waarop de kop van de vermiste kat was afgebeeld. Na die orgie­scène, waarover ik nog best wel tevreden was, strandde ik. Hoe moest dit verhaal in godsnaam verdergaan? Toen ik mijn vrouw vertelde dat ik een roman ging schrijven over een catnapper, wist ik zelf eigenlijk al dat het geen goed idee was.

Een andere opzet had als hoofdpersonage, jawel, een schrijver met een writer’s block. Hij was een van de oude bewoners van DUMBO en ergerde zich kapot aan de invasie van oppervlakkige rijken die zijn buurt hadden overgenomen. Deze variant bevatte veel essayachtige stukken met wetenswaardigheden over de wijk. Wat al te veel.

Opzet nummer drie: een Nederlandse manny komt in een disfunctioneel gezin in DUMBO te werken. Vrij naar Au pair. Als kernvraag had ik opgeschreven: ‘Kun je als niet-biologische ouder net zoveel van een kind houden als de echte ouders? Of zelfs meer?’ Het meisje op wie de manny moet passen heet Puck. De moeder van Puck treedt vrijwillig op als manny’s seksslavin, ook al heeft hij daar zelf niet zoveel behoefte aan. De naamloze manny, die door iedereen ‘Manny’ wordt genoemd, volgt in de avonduren colleges aan NYU over Griekse tragedies met een positieve afloop. Manny raakt ervan overtuigd dat Puck beter af is met hem dan met haar ouders en hij slaat samen met haar op de vlucht naar Nederland. Gezien die colleges had ik denk ik een goede afloop voor ogen.

Een laatste variant ging over een vrouw die niet kon kiezen tussen twee mannen. Een van hen woonde in Brooklyn, de ander in Manhattan. Zij woonde precies tussen hen in, in DUMBO. Een variant op deze variant was dat de vrouw al heel lang een relatie heeft met een onvruchtbare man. Samen beramen ze het plan om haar te laten bezwangeren door een derde, zonder dat die op de hoogte wordt gebracht van de verwekking. Onverwacht wordt ze verliefd op die verwekker en terwijl de geboorte nadert, weet ze niet wie ze als vader moet kiezen.

Deze en nog meer romanopzetten legde ik voor aan de huidige redacteur van Hollands Maandblad. Als ik diens reactie nu teruglees, valt me op hoe mild hij was. Want natuurlijk waren alle opzetten hartstikke knudde. Ik moest gewoon die hele roman over DUMBO vergeten en verder met De Saamhorigheidsgroep.

Maar aan dat inzicht was ik toen nog niet toe. Iedere ochtend, nadat ik mijn dochter naar de crèche in Fort Greene had gebracht, ging ik naar een café in een omgebouwde garage in Cobble Hill. Rechts van mijn koffie legde ik de eerste velletjes van De Saamhorigheidsgroep, links de pagina’s met de opzetten voor de DUMBO-roman. En iedere ochtend vroeg ik me af met welk stapeltje ik aan de slag zou gaan.

Deze periode van twijfel heeft weken geduurd, en ik weet niet meer welke overweging me nou uiteindelijk de knoop heeft doen doorhakken. Mijn vrouw bleef me – bijna dagelijks – aanmoedigen om De Saamhorigheidsgroep te schrijven, dus ik denk dat ik uiteindelijk gewoon naar haar geluisterd heb. Als ik fragmenten teruglees van al die verschillende en nooit gerealiseerde DUMBO-romans, vind ik die stuk voor stuk slecht. En ik weet inmiddels ook waarom La Superba een succes werd en mijn roman over DUMBO niet: Pfeijffer houdt van Genua, ik hield niet van DUMBO.

De eerste alinea van de roman had ik wel. Welk verhaal zich ook ontvouwde, of het nou ging over een privédetective die speurde naar een kat en belandde in een orgie of over een vrouw die niet kon kiezen tussen twee mannen, het begon altijd zo:

DUMBO is een dorp in de stad. De wijk bestaat uit niet meer dan een paar huizenblokken, ingeklemd tussen de twee wereldberoemde bruggen. Het dorpsgevoel wordt benadrukt doordat DUMBO niet bij Manhattan en niet bij Brooklyn hoort. Niet bij Manhattan omdat ze daarvan wordt gescheiden door de East River en niet bij Brooklyn omdat de bruggen eroverheen gaan. Wie vanuit Manhattan aankomt in Brooklyn, is DUMBO al voorbij.

Een ijzersterke alinea, als je het mij vraagt. Maar daarna.