Buitenspel

John-Alexander Janssen

Het voorstel viel voor iedereen precies in een vrije week en om de een of andere reden hadden we allemaal ja gezegd.

Zelfs Annabel. ‘Ik kan niet geloven dat ik dit doe.’ We stonden voor de gate en ze loerde met onverholen minachting naar het vliegtuig – als machines konden voelen – en keek daarna mijn ouders aan en zei, niet luid maar opzettelijk binnen gehoorsafstand: ‘Eigenlijk is dit gewoon chantage. Ik word gedwongen mijn overtuigingen aan de kant te zetten.’

Een echte sfeermaker, mijn zusje.

‘Nou ja, gedwongen, gedwongen,’ zei mijn vader.

‘Ik vind het wel prima,’ zei Josefien. ‘Gratis vakantie!’

Annabels gezicht sprong in het standje irritatie.

‘Ze wil alleen duidelijk maken dat ze niet vrijwillig een week zon pakt: ze doet dit voor ons,’ wilde ik zeggen, maar ik haalde mijn schouders op: pick your battles. Natuurlijk begreep ik het wel. Voor een campagnemedewerker van GroenLinks lag een weekje Tenerife inderdaad niet voor de hand. Maar die mensen hoefden het toch niet te weten?

‘O, ik moet gewoon – poef! – van de aardbodem verdwijnen?’

‘Nou nee, maar je hoeft ook geen bikiniselfies te maken. Of je zegt dat je voor de natuur ging. Ze kunnen moeilijk verwachten dat je de roeiboot neemt naar een eiland dat midden in de Atlantische Oceaan ligt.’

‘Tom, hou gewoon even je bek, oké?’

Het langdurig taxiën en wachten op de bagage maakten haar humeur niet beter. Ongeduldig blikte ze op een mededelingenscherm. ‘Hoeveel fucking vliegtuigen landen op dit eiland?’

Gelukkig verliep het ophalen van de huurauto soepel. Zonder een kik te geven tekende mijn vader voor maximale verzekering – het bleef verbijsterend dat een over het algemeen intelligente man zich altijd de duurste optie liet aansmeren – verdween daarop naar de parkeerplaats en reed de station voor. Zichtbaar voldaan stapte hij even uit, maakte een armzwaai als een goochelaar die zijn assistent presenteert en keek naar Annabel, maar helaas: het elektrische exemplaar maakte minder indruk dan hij had gehoopt.

‘Kijk,’ zei Josefien onderweg naar Costa Adeje. ‘We zijn niet de enige kaaskoppen.’ We haalden een kleine rode Fiat in, van voorbumper tot achterklep versierd met oranje stickers en vlaggetjes. ‘Misschien kunnen we vanavond ergens het EK kijken?’

‘Ja, leuk!’ zei mijn moeder.

EK van wat?’

‘Superleuke grap, Tom!’ zei Josefien.

Mijn vader zweeg. Hij haatte voetbal. Via de achteruitkijkspiegel zocht hij de blik van Annabel: ‘Dan kijken wij wel samen een film, of niet, Bel?’

Ze zuchtte.

‘Let nou eens op, Jacques, je mist de afslag!’ riep mijn moeder.

‘Er komt altijd weer een volgende.’

Er kwam – natuurlijk – geen volgende afslag naar onze bestemming, waardoor we een kwartier moesten wachten op een kans om te keren.

‘Wanneer speelt Oranje?’ vroeg mijn moeder na een stilte.

‘Overmorgen,’ zei Josefien.

‘Tegen wie?’

‘Transnistrië.’

‘Tom heeft zijn lolbroek nog aan’, zei Josefien. ‘We spelen tegen Macedonië.’

‘Wie is hun tweede keeper ook alweer?’

‘Jankov,’ zei Josefien. ‘En de derde is Siskovski… Jammer, joh.’

Twee appartementen, vlak bij maar niet náást elkaar, niet ver van de winkels en dicht bij het strand. Genoeg kamers, ruime balkons en uitzicht op een rustige straat met in de verte de zee: je kon veel – of eigenlijk heel weinig – van mijn vader zeggen, maar dit had hij uitstekend geregeld.

‘Het enige’ wat ik als tegenprestatie hoefde te leveren, was een week doorbrengen met mijn zusjes, in hetzelfde huis. Net als vroeger, maar dan zonder ouders. Dus ogenschijnlijk was het simpel: discussies met Annabel vermijden, mezelf strikt houden aan de catalogus van onder alle omstandigheden verboden woorden (‘kinderen’, ‘kinderen’ en ‘kinderen’) en vooral: niet meer aan mijn zusjes loslaten dan strikt noodzakelijk. Als dat alles lukte, dan kon het best eens een aangenaam weekje worden.

Het was de eerste vakantie met zijn vijven sinds jaren. ‘Gezellig, met het hele gezin,’ zoals het heette, ‘om dat vervelende coronajaar van ons af te schudden’. Zonder aanhang. Dus: zonder bliksemafleiders.

Niet dat het anders had gekund. Josefiens vriendin had werkverplichtingen, Annabel was weer single en mijn eigen situatie was ingewikkeld, maar behoefde wat mij betreft geen toelichting.

Wat Josefien betrof wel. ‘Maar jullie daten dus al een tijdje?’ vroeg ze in het restaurant – de beste Italiaan van Costa Adeje volgens mijn vader, en tevens de enige. Fien: nooit te beroerd.

‘Twee, drie maanden – zoiets.’

Annabel keek me verbaasd aan. ‘Dat weet je niet eens?’

NEE: IK KAN NIET TELLEN.

‘Er liggen acht stukken pizza op een bord: hoeveel hele pizza’s vormen ze samen?’ zei ik.

‘Huh? Waar heb jij het over?’

‘Jullie broer bedoelt het filosofisch,’ zei mijn vader.

Een ober schoof de pizza’s op tafel en ik probeerde het gesprek op steenoven versus houtoven te brengen, maar niemand trapte erin en opeens besefte ik het: wat nou geen bliksemafleiders. Maar het was al te laat, het doek was opgetrokken, de voorstelling Toms privéleven – een onemanshow vol met ongewenste dialogen, uitgesmeerd over een beperkt aantal dagen met als decor palmbomen en een slapende vulkaan – begonnen. Ovatie allesbehalve gegarandeerd: voor de hoofdrolspeler kon het bij nader inzien wel eens een lange week worden.

‘Hoe heet ze?’ vroeg Josefien.

‘Lila.’

‘En wat doet Lila?’

Nu wilde ik bezwaar maken, want bij mijn weten had ik vroeger nooit geklaagd over de aandachtverschuiving die zich na de geboorte van de tweeling had voltrokken; als volwassene zat ik niet meer te wachten op compensatie. Maar zodra mijn zusjes op dezelfde golflengte zaten en ook nog eens meenden dat ze iets op het spoor waren, dan zouden ze niet meer loslaten. Dan was ik piranhavoer.

Fuck it. ‘Ze is yogalerares.’

Mijn moeder trok een wenkbrauw op, mijn vader mompelde dat een collega hem ooit had aangeraden om ook met yoga te beginnen.

‘Is het serieus?’

‘De yoga?’

‘Niet duiken,’ zei Josefien.

‘Tom en serieus?’ Annabels beeld van mij in één zin samengevat.

Nee, dit was zeker niet het moment om te vertellen over het appje van vanochtend. Tom, ik denk dat ik morgen een test ga doen. Ik voelde me steeds ongemakkelijker. Waar was de deus ex machina als je hem nodig had? Vlakbij: twee Afrikaanse mannen verschenen op het terras en prezen aan een tafel verderop hun koopwaar aan. De manager van het restaurant stoof naar buiten en sommeerde hen onmiddellijk te vertrekken.

‘De witte man verjaagt de zwarten van zijn terrein,’ zei Annabel.

Stilte aan tafel.

‘Wat heeft dit nou weer met huidskleur te maken?’ vroeg ik.

Tot zover de voornemens.

Ze keek me aan. ‘Wacht even,’ zei ze. ‘Jij denkt dat het feit dat die mannen hun leven riskeerden door te vluchten, niets te maken heeft met de ongelijke verhoudingen tussen Afrika en West-Europa? En dat die eigenaar –’

‘Hoezo? Je weet niet eens wat hij zei. Misschien zei hij wel: kom een andere keer.’

‘Dat lijkt me onwaarschijnlijk,’ zei mijn vader.

Ik negeerde hem, keek naar Annabel en zei dat deze mannen juist de winnaars waren en dat ze beter medelijden kon hebben met degenen die de oversteek naar het eiland niet hadden overleefd. ‘Ik bedoel…’

‘Waarom zou het nou weer of of moeten zijn?!’

‘Jezus jongens, kunnen we het over iets anders hebben?’ zei Josefien.

‘Alsjeblieft, ja,’ zei mijn moeder.

Whatever,’ zei Annabel.

‘Wat willen jullie morgen doen? Waar hebben jullie zin in?’ vroeg mijn vader.

De ober zette desserts neer.

Crisis afgewend, ontluikend conflict gesust. Het had veel erger gekund: we hadden tenminste genoeg zelfbeheersing – of verstand – weten op te brengen om niet over Annabels ex te beginnen. Niemand had Patrick ooit onvriendelijk behandeld, maar zelfs mijn vader, een zelf verkondigde allemansvriend, had volgens mijn moeder zijn opluchting over het einde van de relatie niet kunnen verbergen, alhoewel hij zelf volhield dat hij Patrick ‘echt wel kon waarderen’.

Bullshit. We mochten Patrick niet. En Annabel wist dat donders goed.

Zij en ik zagen elkaar overigens niet vaak. Soms maanden achter elkaar niet. Voor ontspannen contact waren onze karakters te uiteenlopend. Fien en Bel waren in wezen even verschillend, maar negen maanden in dezelfde baarmoeder maakt zulk onderscheid verwaarloosbaar.

Mijn vader herhaalde zijn vraag.

‘Strand,’ riepen we in koor.

Kennelijk hadden we nog steeds iets met elkaar gemeen.

De volgende ochtend maakte ik ontbijt, zette ook wat neer voor Annabel en vertrok met Josefien en mijn ouders naar de Playa de las Américas. Toen ik terugkwam – Josefien bleef op het strand – om te lunchen, was het schaaltje muesli met yoghurt onaangeroerd. Annabels kamerdeur ging open. Met slaperige ogen liep ze naar buiten. ‘Morgen,’ zei ze.

‘Middag.’

‘O, shit.’

Vroeger werden we in de weekenden om acht uur gewekt. ‘Dan heb je nog wat aan je dag.’ Nog eerder als ik aangeschoten was teruggekeerd (hier had mijn moeder een antenne voor) van uitgaan. Alleen Annabel mocht blijven liggen. ‘Omdat ze het nodig heeft.’ Toen vond ik dat oneerlijk. Ik zag alleen dat ze niets hoefde, alles mocht, zelden wilde. Ik snapte het woord depressie niet goed. En soms weet ik het nog steeds niet. Hoe ik met mijn jongste zusje moet omgaan.

Die namiddag op het strand raakte Josefien met een paar Nederlanders in gesprek. Ik had geen behoefte aan een praatje, laat staan aan Nederlanders, en bleef liggen. Mijn ouders waren wandelen, Annabel lag naast me een boek te lezen.

‘Wat lees je?’ vroeg ik.

Ze deed haar oortjes uit, keek me aan.

‘Wat je leest.’

‘Over de zee,’ zei ze alleen.

Ik gebaarde naar de oortjes. ‘Welke muziek?’

‘Air,’ zei ze. Toen stond ze op. ‘Jij ook koffie?’

‘Nee, thanks,’ zei ik, keek haar na en zag dat wat Afrikaanse mannen haar aanspraken. Een van hen haalde gekleurde stranddoeken uit een rugzak en spreidde die een voor een uit in het zand. Annabel nam de tijd om de doeken te bekijken. Ging ze echt zo’n ding kopen?

Ik draaide me om en sloot mijn ogen.

Josefien ging op mijn ligbed zitten. ‘Die Nederlanders komen ook uit Amsterdam.’

‘Ja, joh.’

‘Ik heb ze uitgenodigd om morgen voetbal te kijken, bij ons.’

‘Bij ons?’

‘Ja, leuk toch?’

‘Jij mag het aan Bel vertellen,’ zei ik.

‘Ach… die moet gewoon niet zo zeuren.’

Verrassend genoeg deed ze dat ook niet. Typisch. Fien kwam altijd wel weg met dit soort initiatieven. Misschien was dat te danken aan haar achteloosheid. Haar leven was één lange serie ontmoetingen. Ze trok altijd mensen aan. Waar we ook waren. Niet altijd de mensen waar ik op zat te wachten. Nu ik erbij stilsta: meestal niet.

‘Weer de Italiaan, vanavond?’ vroeg mijn vader tijdens de borrel in het appartement. Hij speelde graag op safe.

‘Die neokoloniaal?’ zei Annabel. ‘Dan ga ik niet mee.’

Mijn moeder keek naar Josefien.

‘Tapas?’ zei die.

‘Tapas is prima,’ zei ik.

Niemand reageerde. Dat is het probleem van deze wereld: wie het hardst zeikt krijgt het eerst zijn (haar!) zin.

‘Bel?’ vroeg mijn vader.

Gelaten knikte ze.

‘Denk je dat die Afrikanen in een ander restaurant hun spullen wel mogen verkopen?’ wilde ik nog vragen, maar ik zweeg. Ik snakte naar een sigaret en overwoog er een tevoorschijn te halen, maar ik hoorde de stem van mijn moeder al in mijn hoofd – ‘uitgerekend jij, Tom, als arts in opleiding, jij zou beter…’ en liet me daardoor ontmoedigen.

Ik was ex-arts in opleiding, maar dit was niet het moment om dat te vertellen. Niet dat dat gegeven mijn moeders punt ook maar enigszins ontkrachtte.

‘Hoe gaat het eigenlijk met je opleiding?’ vroeg Josefien aan tafel. ‘Je vertelt daar nooit iets over.’

‘Omdat die jongen keihard werkt,’ zei mijn vader. ‘Hij heeft geen grammetje puf meer. Kijk hoe hij eruitziet.’

‘Ja, ik vind hem wel dun geworden,’ zei mijn moeder.

Josefien knikte. ‘Dubbele portie, vanavond, Tommie.’

‘Hoeveel weeg je, nu?’ vroeg mijn moeder.

De volgende akte was alweer begonnen.

’s Ochtends reden we naar het noorden. Van zonnig veranderde het weer in mistig en regenachtig en op de berg was het acht graden kouder dan aan de kust. We maakten een boswandeling, voor het grootste deel zwijgend. Mijn ouders stapten stevig door en gingen al snel aan kop; wij, ieder op eigen tempo, volgden gedwee. In het bos hing een serene stilte.

‘Dus er komen wat mensen langs, vanavond,’ zei Josefien in de cafetaria naast de parkeerplaats.

‘Waar?’ vroeg mijn moeder.

‘Bij ons, voor de wedstrijd. Komen jullie ook?’

‘Leuk!’

‘Niet dat stomme voetbal,’ verzuchtte mijn vader. Hij keek naar zijn trouwe bondgenoot, maar Annabel zweeg en nam een hap van haar sandwich.

Drie mannen en twee vrouwen, hun namen herinnerde ik me na het voorstelrondje al niet meer. Een begon na de eerste slok bier te zeiken over het VAR-systeem en had een mening over 4-3-3 of 5-3-2. Ik luisterde naar ‘de theorie’ – een van de twee spelsystemen was heiligschennis –, staarde intussen naar het scherm en dacht aan Lila en aan de zwangerschapstest, aan de kans dat mijn leven ingrijpend zou veranderen. Eigenlijk was die test ook een soort VAR. Ik hoopte op buitenspel.

Vlak na de aftrap ging de deurbel.

‘Nog meer gasten?’ riep mijn moeder iets te vrolijk.

‘Ik ga wel,’ zei Annabel, die al die tijd opvallend gedisciplineerd naar de voorbeschouwing had gekeken.

Toen ze terugkwam, slaakte mijn moeder een gilletje. Achter haar dochter stonden drie Afrikaanse mannen. Ze droegen korte broeken en mouwloze shirts. Eén had een oranje stranddoek mee en toverde een stralend witte lach tevoorschijn.

‘Dit zijn Paul, Oussame en Guillaume,’ zei Annabel. ‘Ze komen uit Senegal. En ze houden van voetbal.’

‘Osama?’ zei mijn moeder.

De jonge man met de doek knikte. ‘Depay, very good,’ zei hij. Toen strekte hij zijn armen naar haar uit. ‘For you.

Mijn vader mompelde iets over mondkapjes.

De mannen – moeilijk in te schatten hoe oud ze waren – lachten. Ze waren ingeënt, zeiden ze.

Drink?’ vroeg Annabel.

Dat wilden ze wel.

Ze keek naar mij en zei: ‘My brother will get them,’ en ze pakte een paar stoelen.

Terwijl de Senegalezen gingen zitten, liep ik naar de keuken. En toen ik bier en fris uit de ijskast haalde, was ik mijn zusje dankbaar, want we hadden nog vijf dagen op het eiland te gaan en ongeacht hoe de avond zou eindigen, één ding wist ik zeker: de voorstelling Tom was afgelopen.