Gedichten

Gerry van der Linden

Bloed

Jij bent het oervreemde

wat mij bindt

aan ouders, broer, zus, mijn kind.

Al wat zacht is verdronken

in de zondvloed van zaaien

er was niet genoeg kiem.

Er was vooral de sprong

en alles op de rug gezien

moest groeien, broos van harden

klein van groeien, zo klein

dat ik geen verdriet verspil

geen beweging voor de sprint

van ouders, broer, zus, mijn kind.

Lange afstand gaat voorop

en op de lijn, op het lint

keert een boemerang, ik vang

hem in de wilgen, werp keer

op keer

en vang hem later weer.


*


Mist

Zo halverwege de winter valt

wat al wankel stond en wat het is

god zal het weten

het is duistere, donkere grond.

Waarin we steeds dieper zinken

weg van het witbestofte licht

waarin we steeds dieper dromen

zonder grond en gewicht.

Verder weg van ontwaken

dromen we dieper in het duister en wat het is

god mag het weten

het is donker, het is duister.

Zonder zicht op de dingen

ze zijn verdwenen en ook het licht

heeft niets te maken met ontwaken

het is duister, donker licht

dat ons droomt van binnen.