Oden aan vooral dode idolen – I

Delphine Lecompte

Beste Andy Warhol,

Lang heb ik u gehaat, en wellicht haat ik u nog steeds. U kon zichzelf uitstekend verkopen en u stak niet onder stoelen of banken dat u corrupt en opportunistisch was. Uit op roem en geld.

Is dat erg? Ja, dat is heel erg. Ik begrijp de haat dus die Willem de Kooning voor u voelde. Ooit slingerde hij deze woorden naar u tijdens een feestje: ‘You’re a killer of art, you’re a killer of beauty, and you’re even a killer of laughter.’ Dit was slechts enkele maanden na de moordpoging op u. Zo groot was zijn afkeer.

Uw zeefdrukken, ze hangen overal. Vooral in de huizen van narcistische makelaars, zelfgenoegzame limonadetycoons, verwaande blaaschirurgen en bulderende meubelmagnaten. Eigenlijk verdient u geen brief van mij.

Weet je wat? Ik begin opnieuw:

Beste Willem de Kooning,

Met mijn sombere, mompelende, hypochondrische stiefvader had ik altijd moeilijk en stroef contact, tot ik op een dag een reproductie van een woeste, hoekige, imbeciele, wellustige, gevaarlijke, grijnzende vrouw met grote tanden in zijn schrijfkamer ontdekte. Ik vroeg van wie het werk was en mijn stiefvader toonde me een lijvige monografie van u. Een openbaring! Het bleek om een hele reeks te gaan, die vrouwen van u. Grove lijnen, formidabele kleuren en monsterlijke tanden. En plots was ik een paria.

Nee! Ik loop op de zaken vooruit. Ik werd geen paria in de schrijfkamer van mijn sombere, mompelende, hypochondrische stiefvader. Wel was ik hem dankbaar dat hij me uw werken had getoond, maar het zou vals en sentimenteel zijn om te beweren dat daarop een verzoening volgde en dat na het magische Willem de Kooning-moment een zachtmoedige, begripvolle, spraakzame relatie tussen ons tot stand kwam. Het contact bleef moeilijk en stroef. Pijnlijk, gepijnigd. We probeerden elkaar te vermijden aan de ontbijttafel, en als we elkaar toch troffen, ontweken we elkaars blikken.

Mijn sombere, mompelende, hypochondrische stiefvader at rijstwafels met honing en pompelmoezen en gekookte eieren en kaasblokjes en okkernoten en muesli. Hij verslikte zich vaak en er bleef veel muesli in zijn lange zwarte baard hangen. Ik knabbelde neerslachtig aan een roggeboterham met stroop – bang o zo bang. Om dik te worden? Welnee! Bang om te stikken!

Maar ik stikte niet en ik werd een paria. Hoe is dat zo gekomen? Ik zal het uitleggen, het is een simpel verhaal, behoorlijk banaal: er was een feest in nachtclub Java, iedereen wilde dat ik meekwam, ik had vrienden toen, ik was zeventien en hondslelijk. Ik ging mee met Saartje, achterop haar fiets. Saartje was het mooiste meisje van de klas. We hielden van elkaar, zij alleszins van mij. Ze zei het vaak genoeg. Ik droeg een belachelijke gebatikte broek en een T-shirt van The Sisters of Mercy. Saartje droeg een kleedje en de Spaanse toeristen die sigaretten stonden te roken voor de ingang van de jeugdherberg in de Langestraat riepen in het Spaans: ‘Kom hier met die tetten, schone Vlaamse, kom hier en gauw met die tetten, schone Vlaamse. Waar wacht je op?’

Saartje haalde haar schouders op, de fiets kantelde. We vielen in de goot en we lachten. Alles was hilarisch en niets was tragisch.Kortstondig dacht ik aan uw lelijke, robuuste, oersterke vrouwen. Waren ze wel lelijk? Er was een uitdrukking die me te binnen schoot: ‘Beauty is in the eye of the beholder.’ De frase kwam van Plato of van een of andere dronken Ierse scheepshersteller, ze sloeg alleszins nergens op. Nog nooit had iemand mij mooi gevonden of mooi genoemd, behalve mijn moeder maar zij was daartoe moreel verplicht. Niettemin: bedankt mama! Geloofwaardig klonk het nooit, maar je hebt je uiterste best gedaan om het geloofwaardig te doen klinken.

Ik kocht een fles appeljenever in de nachtwinkel, Saartje kocht condooms en rozijnencakes. Ik dronk de fles leeg en Saartje gaf de rozijnencakes weg aan een schizofrene landloper die als twee druppels water op Cary Grant in Bringing Up Baby leek.

Eén van de condooms zou ze later die nacht in de handen duwen van haar geile, springerige, oliedomme lief, een verwende snowboarder met veel te witte tanden en twee stoïsche woestijnratten als huisdier. Stoïsch of gedeprimeerd.

We betraden nachtclub Java, het was nog vroeg. Thijs en Harald trakteerden me op bier, ze waren goeie vrienden. Thijs lachte om mijn T-shirt, hij hield van obscure, Noorse black metal en stiekem van Leonard Cohen.

Het dansen begon. Ik was een roekeloze, kinetische, koortsige, sjamanistische danser, maar wanneer ik had gedronken was ik vooral een vunzige, schurende, schurkende, extatische, degoutante, exhibitionistische danser.

Het was die avond niet anders: ik trok mijn door Thijs gehate T-shirt van The Sisters of Mercy uit, molesteerde tweeëntwintig geschokte puberjongens van het Sint Leocollege, kreeg het aan de stokken met een chaperonnerende moeder, ging op de vuist met een ouder meisje uit een jeugdinstelling en uiteindelijk trok ik ook mijn broek uit.

Ik droeg geen slipje en iedereen deinsde achteruit, de walging en ontzetting waren haast tastbaar. De muziek stopte, een stom snoeverig oppervlakkig liedje van Aerosmith, Livin’ On The Edge. Dat had ik toch maar mooi gedaan die avond. Of niet? Wat? Het liedje stopgezet? Nee, ik bedoel: geleefd, echt geleefd. Op de rand, ranzig, smerig, rebels. Gewaagd en zonder opsmuk, gedurfd.

Een ambulance kwam, ik werd afgevoerd naar de afdeling spoedpsychiatrie van het dichtstbijzijnde ziekenhuis. Het was een lange rit en de aanvankelijk norse, besnorde ambulancier die op een premiejager leek, werd week en handtastelijk toen hij mijn tranen zag.

Ja, ik huilde, en mijn borsten waren nog steeds bloot, mijn benen waren bedekt met een ritselende gouden deken voor onderkoelde mensen.

De ambulancier streelde teder mijn borsten. Hij zei: ‘Ik heet Christian en ik heb een dochter met een bloeiende tandartsenpraktijk in Turnhout.’

Ik vroeg aan Christian of hij van uw schilderijen hield.

Hij zei ja, maar ik zag dat hij loog. Hij had nog nooit van u gehoord.

Toen de ambulancier me penetreerde, keek hij strak naar rechts, naar de zuurstoftank. Hij was niet de beholder die me aantrekkelijk vond, hij vond me gênant en hondslelijk – net als iedereen. Zelfs Saartje had eens gezegd dat ik naar een aangezichtschirurg moest gaan om mijn kaakstructuur te laten verbrijzelen. Een neusverkleining was vanzelfsprekend, maar het zou niet volstaan voor mij.

In het ziekenhuis was ik euforisch. Op de dienst spoedpsychiatrie verbleven allemaal gebroken, droefgeestige, destructieve mensen zoals ik. Ik kon mijn hart luchten en we aten zure beertjes en marsepeinen rapen op de beige radiatoren.

Het werd ochtend en mijn sombere, mompelende, hypochondrische stiefvader kwam me ophalen.

We spraken niet in de auto. Thuis kreeg ik een pak slaag van mijn moeder en de volgende dag moest ik naar een bijeenkomst van de AA. Ik moest vanaf toen twee keer per week. Het was plezant, een gezellige sfeer. Lieve verslagen mensen zonder kapsones. Altijd Berlijnse bollen en kriekenvlaaien, en koffie met veel melk en suiker. Ik was het jongste lid en ik werd verliefd op het tweede jongste lid: Johan. Hij zei tijdens de rookpauze dat hij me schattig vond en dat hij kunstgeschiedenis had gestudeerd. Ja, hij kende uw schilderijen, maar hij hield vooral van Velázquez en Monet.

Ik wilde Johan verleiden. Ik wilde Johan meenemen naar een tentoonstelling van uw werk. Er was een overzichtstentoonstelling in Australië. Uiteindelijk vroeg ik aan mijn stiefvader of ik de monografie mocht lenen. Het mocht niet.

Ik ging naar de bibliotheek van Brugge en vond exact dezelfde lijvige monografie. Ik leende de monografie en rende naar het huis van Johan. Hij was verrast om me te zien, hij oogde slordig. Hij had gedronken, whisky uit een tandenborstelbeker. We keken samen naar uw werken. Johan trok plagerig aan mijn oorschelpen, ik negeerde hem. Maar toen hij begon te bijten in mijn schouders zei ik ongeduldig: ‘Ik ben hier om Willem de Kooning met je te delen, wees dankbaar en niet vervelend!’ Johan werd kwaad en verkrachtte mij. Het was verschrikkelijk en achteraf las ik ontzettend veel boeken over seksueel geweld en hoe het te verwerken. Die boeken hebben me niet geholpen, maar uw werken natuurlijk wel.

Niet enkel uw vrouwen, ook uw zelfportretten betekenden een grote hulp. Vooral het zelfportret waarop u scherp en streng van ons afgekeerd aan een groene tafel met een doorzichtige vaas zit, uw torso is ontbloot en u lijkt net een verwijt te hebben gekregen van iemand die in de hoek van de kamer staat. Die andere persoon is niet te zien, u kijkt uw beschuldiger vragend aan. U bent niet uit het lood geslagen.

Door de verkrachting, door de pijn en het innerlijke tumult dat de verkrachting teweegbracht, vergat ik uw monografie terug te brengen naar de bibliotheek. Ik kreeg een astronomische boete en moest een ganse zomer werken in een mosselrestaurant. Achter de schermen, aan de afwasbak. Een oude Albanese afwasser maakte altijd de lussen van mijn schort los. Het was hofmakerij maar ik stond er nog niet voor open. Een gemiste kans, Willem de Kooning, want de oude Albanese afwasser was een wijze, erudiete, lankmoedige, genadige, milde, kunstminnende man die hield van uw schilderijen, en die ook enkele sonnetten van Keats uit het hoofd kende. Misschien wel alle sonnetten.

Uw lijvige monografie staat nog steeds in de bibliotheek van Brugge. Mijn stiefvader is nu aan het dementeren, dat verdient hij niet. Ook u begon te dementeren, maar u bleef schilderen en uw dochter waakte over uw boekhouding en over uw aasgieren. Een wilde, integere, dochter die redelijk vroeg is gestorven.

Ook tijdens uw dementie bent u altijd briljant en duizelingwekkend gebleven. Wel veel soberder en minder figuratief. Luchtiger en vrolijker, vreemd genoeg.

Johan verdiende mijn liefde niet.

Christian de ambulancier? Verwaarloosbaar.

Jammer van die oude Albanese afwasser. Dat wel.

Veel liefs,

Delphine