De terreur van de meeropbrengst

Of hoe vrouwen gratis werken, van neolithicum tot kapitalisme

Philip Huff

1.

Dankzij het succes van de ‘grotegeschiedenisauteurs’ van de afgelopen decennia – denk aan David Christian, Yuval Noah Harari, Jared Diamond en Gerda Lerner – is vrijwel iedereen bekend met de belangrijkste elementen van het ‘grootschalige verhaal over wie we zijn en waar we vandaan komen’1 (aldus de immer bescheiden Harari). Deze overzichtelijke vergezichtvertellingen comprimeren vele, complexe verhalen en gaan vaak stilletjes voorbij aan de problematischere historische materie, die als minder bekend geldt. Daarnaast worden nog dagelijks nieuwe elementen ontdekt die het ‘grote’ historische verhaal van kanttekeningen voorzien, zo niet herschrijven. Televisieprofessor des vaderlands Maarten van Rossem bracht in 2007 Geschiedenis in het groot uit, een audiocollege waarin hij de toenmalige stand van zaken besprak. Ik schrijf ‘toenmalige’, omdat Van Rossems opmerking dat de neanderthalers (robuuste jagers-verzamelaars met een zwaar skelet) ‘het loodje hebben gelegd’,2 dat wil zeggen: geen nazaten kennen en voorgoed van de aardbodem waren verdwenen, inmiddels alweer is achterhaald: 1,8 tot 2,6 procent van het DNA van moderne mensen buiten het continent Afrika is direct afkomstig van deze menssoort. Met andere woorden, veel mensen stammen niet alleen af van hun concurrenten, maar ook van de neanderthalers zelf. (Jazeker, de homo sapiens en de neanderthaler hadden geslachtsgemeenschap. Aan romantiek geen gebrek, berenvellen en kampvuren alom, en tijd te over.3)

En dat is tenminste een gelegd stukje van de historische puzzel. Talloze andere ontbreken. Van sommige stukjes weten we dat ze missen (known unknowns, om maar even leentjebuur te spelen van wijlen Donald Rumsfeld), van andere hebben we geen flauw idee (unknown unknowns). Zo is de tijdlijn voor het ontstaan van de vroege moderne mens nog steeds onduidelijk. Lang werd aangenomen dat de moderne mens tweehonderdduizend jaar geleden in Oost-Afrika ontstond, maar in 2017 werden in de buurt van Marrakesh resten ontdekt van moderne mensen van zo’n driehonderdduizend jaar oud. Terug naar de puzzeltafel, aldus.

Een ander ontbrekende stukje is de oorsprong van de socio-economische ongelijkheid tussen man en vrouw in talloze maatschappijen in uiteenlopende – lees: van elkaar geïsoleerde – delen van de wereld. Dat stukje laat zich nog niet leggen, evenmin is duidelijk of deze universele ongelijkheid dezelfde oorsprong kent. Evengoed kan de verkenning van een mogelijk antwoord worden gehinderd doordat de ‘mannelijke’ ‘overwinnaar’ vaak de geschiedenis schreef, wat maakt dat de stukjes zich soms lastig laten opsporen. Wie desondanks iets zinnigs wil proberen te zeggen over de man-vrouwverhoudingen onder het kapitalisme, over waarom mannen op zoveel plekken ‘meer waard’ zijn dan vrouwen, over welke mechanismes en processen en verbanden daaraan ten grondslag liggen – in dit geval tussen het patriarchaat, seksisme of misogynie – dient dan ook allereerst het male-default thinking van de geschiedschrijving onder de loep te nemen. Diegene zal zich op (de positie van) de vrouw in het geschiedenis-in-het-groot-narratief moeten oriënteren. (En diegene behoort te beseffen dat de term ‘vrouw’ een complexe is, een genderidentiteit als construct; in dit stuk gaat het over het construct ‘vrouw’ onder het neolithicum, patriarchaat en kapitalisme, gebaseerd op biologische verschillen en culturele toedichtingen.)

2.

Martin Hägglund is ambitieus. Deze Zweedse auteur is filosoof en hoogleraar literatuurwetenschap aan Yale, geen historicus, maar niettemin beoogt hij in This Life: Secular Faith and Spiritual Freedom als nauwgezet lezer van onder meer Aristoteles, Augustinus, Dante, Mill, Hegel, Marx en Keynes de belangrijkste elementen te beschrijven van de grote menselijke oorsprong en geschiedenis. Hägglund beoogt door die filosofische lens de genealogie en effecten van de grote verhalen van religie en kapitalisme te analyseren om de tegenstrijdige of kwalijke gevolgen te duiden en uit te filteren. Zo overstijgt hij in ambitie die van de historicus: de Zweed wil ook vormgeven hoe deze menselijke verhalen verdergaan; hij wil een nieuwe weg inslaan, een nieuw verhaal maken, dat van seculier geloof, spirituele vrijheid en democratisch socialisme.

Hägglund analyseert allereerst het kapitalisme in een veel later stadium dan de meeste grotegeschiedenisauteurs, niet ten tijde van de agrarische revolutie, maar in de tijd van Marx zelf, tijdens de industriële revolutie, zo’n honderdvijftig jaar geleden. Hij bespreekt Marx’ Parijse manuscripten uitvoerig. Hägglund hamert, de Duitse filosoof indachtig, keer op keer erop dat het kapitalisme de mens in de greep houdt én berooft van zijn tijd, het enige werkelijk menselijke ‘bezit’. Dat is ingebakken in het systeem. Kapitaal onder het kapitalisme – in de kern de ideologie dat geld altijd méér geld moet opbrengen – is onophoudelijk op zoek naar extra meeropbrengst en noodgedwongen naar de tijd die zulks vereist, omdat de mens daarmee waarde kan toevoegen. Zo zal de mens, stelt Hägglund, zolang hij onder het kapitalisme leeft, primair focussen op meeropbrengst en rendement, secundair of soms zelfs pas tertiair op rechtvaardigheid of ecologische duurzaamheid.

Dat streven is niet louter voorbehouden aan de gulzige techondernemer, maar ook aan de verpleegkundige, leraar of agent. In de zorg werken mensen steeds meer om cliënten efficiënter (lees: sneller) te behandelen om meer (rendement of winst) uit hun werkuur te halen, wat ten koste gaat van hoe ze hun patiënten behandelen. Haast en aandacht gaan niet samen. In het onderwijs verdrukken de grotere werkgroepen de aandacht voor individuele leerlingen en worden kleine studierichtingen gesaneerd: kostenbesparing als verkapt rendement. De politie werkt met quota, zogeheten ‘prestatiecontracten’, die stellen dat zoveel uren werk niet zo veel mogelijk veiligheid moeten opleveren, maar zo veel mogelijk rendement.

Deze terreur van de meeropbrengst of het rendement, vormt de bron van veel ellende, van administratieve rompslomp tot structurele socio-economische ongelijkheid en uitbuiting – en ook van misogynie en seksisme. (Al brengt Hägglund dit laatste zelf niet zo ter sprake, enerzijds omdat de hij mannelijk denken gelijkstelt aan denken, zo behandelt hij vrijwel uitsluitend mannelijke filosofen; anderzijds omdat hij juist geen intrinsieke verschillen tussen man en vrouw ziet. Dat wil zeggen, vrouwen lijden wellicht meer dan mannen onder het kapitalisme, bijvoorbeeld omdat ze vaker in het domein van de noodzakelijkheid dan dat van de vrijheid opereren, maar dat gradatieverschil lost op als het kapitalisme verdwijnt, dus wellicht dat hij dat punt daarom onbehandeld laat.) Hägglund hanteert de wet van de meeropbrengst, die hij uit Marx abstraheert, als politiek-filosofisch, socio-economisch en ecologisch argument tégen het kapitalisme: wie telkens meer wil produceren, vreet de eigen tijd én de planeet op. De filosoof zet het idee van de meeropbrengst zodoende nadrukkelijk niet in als historische verklaring voor het ‘succes’ van het kapitalisme, noch als een middel om misogynie en seksisme te begrijpen.

Toch kan Marx’ wet van de meerwaarde ook een belangrijk onderdeel vormen van de grote geschiedenis van vóór de industriële revolutie. Juist door deze wet te koppelen aan de meerwaardepraktijk van het neolithicum (van 11.000 t/m ca. 3.000/800 v. Chr.). Misogynie is intrinsiek aan dat neolithische denkbeeld, dat ontstond door de fysieke verschillen tussen mannen en vrouwen en hun daaruit voortvloeiende opbrengsten ‘op het land’. Dit idee van een ongelijkwaardige arbeidsverdeling baarde het patriarchaat en het is binnen die vrouwonvriendelijke ordening dat het kapitalisme groot is geworden. Want hoewel het in principe onverschillig staat tegenover gender, hebben de patriarchale tendensen van het neolithicum veel van de kaders van het kapitalisme bepaald. Om dit te verduidelijken, moeten we terug naar de neolithische revolutie, die maakte dat de moderne mens de nomadische leefstijl losliet en zich permanent vestigde om akkerbouw en veeteelt te beoefenen.

3.

Alle grotegeschiedenisboeken en audiocolleges stellen dat de vroegste moderne mens – de jager-verzamelaar genoemd, maar eigenlijk meer verzamelaar dan jager – tot tienduizend jaar geleden leefde met andere menssoorten. Vanuit Afrika waagden enkele van die eerste mensen, nomaden die afweken van hun route, de oversteek naar het Arabisch schiereiland en later naar Europa, India en Zuidoost-Azië. In warmere gebieden en tijden leefden ze van vis en vruchten, in koudere tijden en gebieden jaagden ze op mammoeten, rendieren en wisenten. Overal zochten ze naar groentes en wortels, zaden, vruchten en noten en eieren en insecten. De mannen jaagden, de vrouwen verzamelden, maar of mannen altijd meer foerageerden, valt te betwijfelen. Een mammoet tegen de vlakte werken is niet alleen levensgevaarlijk (die beesten waren gigantisch en, zodra bestookt met speren, buitengewoon humeurig), maar ook een enorme tijdsinspanning en niet altijd succesvol. Hoe dan ook, de opbrengst van al deze noeste arbeid was geen vetpot; zowel jagen als verzamelen was moeilijk en jagers en verzamelaars waren even belangrijk voor het dieet.

Waar ook ter wereld deze homo sapiens – de ‘verstandige’, ‘denkende’, of ‘wijze’ mens; dank, Carl Linnaeus – rondzwierf om levensmiddelen aan het land te onttrekken, welke voorouders hij ook had; het geheel van alle bestaande mensen viel tot tienduizend jaar geleden uiteen in kleine groepen, die op dezelfde manier samenleefden. De karakteristieken van de groepsleden verschilden wellicht, maar het collectieve groepsgedrag uiteindelijk niet veel. Hun samenlevingsvormen kenden een biologische noodzaak: mensen besteedden een voornaam deel van de dag aan voedsel vergaren en ‘onderdak’ vinden (onder de sterren slapen is leuk en aardig voor een nachtje, maar om te overleven moet je toch echt een geschikte slaapplaats vinden).

Voor de vroege mens was het leven akelig, bruut en kort. Kon de homo sapiens daaraan iets veranderen? Dan moest die een alternatief formuleren. Maar wie amper eigen voedsel verbouwt en nauwelijks voorraden kan meeslepen, is gedwongen om met draagbare werktuigen rond te trekken, telkens zoekend naar eten, levend van dag op dag. Bovendien, de lokale flora en fauna – te veel bomen, onregelmatige regenval – waren op veel plekken niet ontvankelijk voor een sedentaire levensstijl. Overleven betekende dus rondsjouwen. En andersom.

De omwenteling kwam met de agrarische revolutie in de vruchtbare sikkel (ha!) van het Midden-Oosten, dertienduizend jaar geleden, toen de homo sapiens al een kleine twintigduizend jaar de enige resterende menssoort was – en voltrok zich vierduizend jaar later ook in het Middellandse Zeegebied en nog eens vijfhonderd jaar later in Noordwest-Europa. Engeland ging pas ‘om’ rond 3.700 voor Christus. Jared Diamond beschreef het proces in het veelgelezen (ook geschiedenisstudenten laten zich graag verleiden door een smakelijke titel) en veelgeprezen Guns, Germs, and Steel (1997). Omgevingsverschillen gaven de doorslag, denk aan de aanwezigheid van koolhydraatrijke gewassen waarvan voorraden konden worden aangelegd, een klimaat dat die opslag mogelijk maakte (relatieve droogte!) en de beschikbaarheid van dieren die zich lieten domesticeren (alleen katten deden maar alsof). Steeds meer mensen bleven in de relatief droge gebieden van de riviervalleien om vee te houden en gewassen te verbouwen. Op andere gunstige plekken in de wereld, in China, Afrika, de Amerika’s en Azië, ontstond tegelijkertijd landbouw. Irrigatie, metaalbewerking – de Kopertijd begon rond vijfduizend voor Christus – en handel volgden, evenals resistentie en uiteindelijk immuniteit voor veel ziekten endemisch voor landbouwdieren. Door bevolkingsgroei en voedseloverschotten konden mensen zich specialiseren, wat weer leidde tot sociale en technologische innovaties.

4.

De Deense-Franse econoom Ester Boserup (1910-1999), bekend van de haar naar vernoemde theorie die stelt dat bevolkingsgroei de intensiteit van landbouwkundige productie opdrijft, waardoor het malthusiaans plafond (beschikbaar land beperkt de bevolkingsgroei) telkens ophoogt, kwam als eerste met de zogenaamde plough hypothesis.4 Mannen, met hun sterkere bovenlijven, haalden meer rendement van het veld dan vrouwen omdat ze de ploeg konden besturen. En omdat de neolithische mens alleen tijd had om waarde toe te voegen, was dat de mannelijke meerwaarde: ze kwamen met os en ploeg ‘beter tot hun recht’ doordat ze zwaarder bovenlijfwerk konden verrichten. Een gemiddeld ‘mannelijk’ uur op het land – van ploegen tot zaaien, dorsen en graven – bracht zo meer op dan een ‘vrouwelijk’ uur. De bovenlijfverschillen laten zich bovendien amper nivelleren door training en worden ook niet kleiner naarmate mannen ouder worden.

Nog een lichamelijk verschil. Een zwangere vrouw die daarna borstvoeding gaf, was enkele maanden minder mobiel en kon wel wieden en graven, maar niet uren ploegen. Bovendien kon de mens abstract nadenken, in taal spreken, verhalen verzinnen. Zo had de natuur – zo leek het – bijvoorbeeld de vrouw als de verzorger van kinderen bedoeld: waarom droeg ze anders de baby in haar buik en vulden haar borsten zich met melk? Fysieke verschillen werden zo voorzien van een narratief en bepaalden wie welke ‘rol’ kreeg. Wieden kost tijd, maar amper materiaal – ploegen, daarentegen, vereist veel kracht en kostbare investeringen: een os, een span, een ploeg etc. Zo delfde vrijheid het onderspit tegenover de noodzakelijkheid van de meeropbrengst.

5.

De Brits-Amerikaanse historicus David Christian, bedenker van de term Big History, schrijft in Maps of Time (2005) dat de moderne mens meer dan negentig procent van diens geschiedenis als jager-verzamelaar leefde. Enkele toevallige omstandigheden – de agrarische revolutie, het krachtsverschil tussen man en vrouw, dat vrouwen en niet mannen kinderen dragen – bepaalden bij de omwenteling van jager-verzamelaar naar teler-oogster-melker de verdere rolverdelingen. De man werkte voortaan ‘buitenshuis’, de vrouw ‘binnenshuis’. Dat wil zeggen, ze werkten waar hun inspanningen een duidelijke meeropbrengst hadden: een man rendeerde buitenshuis beter dan binnenshuis en door specialisatie haalden vrouwen al snel binnenshuis meer rendement, al had hun werk – huishoudelijke taken en kinderzorg – geen ‘landbouw-opbrengst’. Niet veel eerder was deze verdeling veel diffuser geweest, een significant gedeelte van de calorieopbrengst van het dieet van de jager-verzamelaar werd gehaald uit door vrouwen verzameld voedsel.

Aanvankelijk was meeropbrengst van levensbelang. Een slechte oogst betekende honger en honger betekende, mogelijk, de dood. (Bot)onderzoek, schrijft ook de Israëlische Yuval Noah Harari in Sapiens, toont aan dat vlak na de agrarische overgang mensen iets minder gezond werden en korter leefden en dat de wereldbevolking groeide.5 Zo was het op den duur niet meer mogelijk terug te keren naar de oude nomadische levensstijl. In de begindagen van de agrarische revolutie, zonder machines en een groeiende populatie, is zelfs aan te nemen dat de meeropbrengst van ‘mannelijke’ uren noodzakelijk was om het voortbestaan van de soort te garanderen.

Het is begrijpelijk dat tijdens de neolithische ommezwaai de sterkste landbewerkers, voornamelijk mannen, het meeste aanzien genoten. Wat niet geheel duidelijk is, is waarom mannen ook naderhand op andere maatschappelijke vlakken de meeste macht vergaarden: waarom waren op heel veel plekken vooral mannen priesters, politici, edellieden? (Toentertijd behaalde een bisschop ook geen hemelbestormend rendement wanneer je die een dagdeel voor een ploeg bond.) Zelfs als je in ogenschouw neemt dat de meeste mannen individueel sterker waren, is dat lastig te verklaren.

Het is wel voorstelbaar, na lezing van het werk van de Franse antropoloog Claude Levi-Strauss (1908-2009), dat tijdens de ontwikkeling van deze nieuwe maatschappij steeds ‘vrouwelijker’ activiteiten ‘ontstonden’, die een nieuwe dynamiek tussen de seksen bestendigden en een machtsstructuur in het leven riepen: die van hogergeachte en vergoede (mannelijk) en lagergeachte en vaak onvergoede (vrouwelijk) arbeid.

Verder gingen mannen waarschijnlijk steeds meer belang hechten aan hun werk als onderdeel van hun ‘identiteit’, en deze als vaststaand gepercipieerde maar in feite contingente historische verschillen tussen de man en de vrouw werden steeds dwingender werden gemaakt. Deze ideeën over de menselijke identiteit en genderrollen werden niet enkel sociocultureel gevoed, maar ook socio-economisch-cultureel: zelfs als een man of vrouw liever iets anders deed, dwong het patriarchaat hem of haar, gestoeld op de dynamiek ‘van het veld’, tot een deelname waar hun opbrengst – gemiddeld genomen – de meeste meeropbrengst genereerde. Als het moest met behulp van verboden, diefstal of geweld. Door onderdrukking, dus. (Geen onderwijs, geen toegang tot bepaalde banen, geen recht op bezit.) Vrouwen werden steeds afhankelijker van mannen, verwerden langzaamaan tot hun bezit en ruilwaar. Met ‘waar’ kan de bezitter bovendien doen wat hij wil: dochters werden uitgehuwelijkt, vrouwen hadden thuis te kampen met mannelijke agressie.6 Gaandeweg breidde de mannelijke overheersing van vrouwen zich uit van fysiek naar fysiek én cultureel. De obsessie met meeropbrengst onderwaardeert niet alleen al het zorgwerk dat vrouwen verrichten: het negeert het bewust, ontdoet het van ‘waarde’.

Natuurlijk, deze historische trend is versimpeld doorgetrokken en lijkt aldus soort van onvermijdelijk. In de laatste zes-, zevenhonderd jaar kende Europa echter diverse opstanden en revoluties. Die gingen in tegen de factoren waarop de machtsverdeling was gebaseerd. Ten eerste, (geërfd) kapitaal. Arbeiders die sterker waren dan de fabriekseigenaren, verdienden toch minder; koningen die de hele dag weinig meer uitspookten dan jagen en hun tronie poederen, genoten meer aanzien dan de ridders die in hun naam op het slagveld blubberslurpend stierven met een spies tussen de ribben. Ten tweede, politieke vertegenwoordiging, die weer samenhing met bezit en (sociaal) kapitaal.

Zo werd voor de mens – van fabrieksarbeider tot -eigenaar, van koning tot lakei – bepaald hoe hij tijd spendeerde: aan de hand van kapitaal en waar dat het beste rendeerde, gegeven iemands uitgangspositie binnen een samenleving. Voor de bezittende klasse was dit uiteraard anders dan voor een land-, en later, fabrieksarbeider. En voilà, daar verschijnen Marx en de grote geschiedenis weer ten tonele.

6.

Ongeveer zesduizend jaar na de landbouwrevolutie is de dynamiek van het veld, tussen de seksen, nog steeds dominant en de verdeling grotendeels hetzelfde, onverminderd wegen bepaalde belangen – winst, winst, winst, de man is ‘belangrijker’ dan de vrouw – zwaarder dan andere, zoals vrijheid, gelijkheid en gemeenschappelijkheid. Zelfs nu de landbouw voor een groot deel machinaal is geworden en de economie veel gedifferentieerder, houden deze scheve verhoudingen tussen man en vrouw stand. De verschillen tussen de samenlevingen van de neolithische revolutie en die van het huidige neoklassieke economisch liberalisme zijn talrijk, maar ook binnen het kapitalistisch systeem kunnen mannen – door bijvoorbeeld ongelijke beloningen en recentelijk door ongelijke toegang tot onderwijs – meer geld verdienen. Wie vrouwen uitsluit van studie, stemrecht en politieke partijen en genootschappen garandeert dat ze buitenshuis niet zullen renderen, of in ieder geval niet beter dan een man, en binnenshuis niets kosten, zorgt ervoor dat hun meeste waardevolle toegevoegde waarde thuis is, in de vorm van onbetaalde (zorg)arbeid. En hoe meer vrouwen, hoe meer de totale productie – praktisch kosteloos – kan blijven stijgen.

Dit alles lijkt door de hedendaagse vrouwelijke participatie op de arbeidsmarkt te tot het verleden behoren, maar laat ik een recent voorbeeld geven. Twee vrienden van mij wonen in New York en hebben een kind. Het kinderdagverblijf kost meer dan de vrouw verdient, maar minder dan wat de man binnenhaalt. Dat betekent dat, economisch gezien, de vrouw beter kan thuisblijven om voor het kind te zorgen. Uiteraard is dit voorbeeld anekdotisch bewijsmateriaal, maar het is verankerd in de cijfers, die keer op keer uitwijzen dat vrouwen minder verdienen, meer onbetaald werk verrichten (zorgfunctie binnen het gezin, maar ook voor de eigen ouders) en dat het systeem ze heeft vastgenageld waar ze het ‘beste’ renderen.

Niet sputteren nu, alsjeblieft, omdat dit louter het buitenland zou betreffen: de wet van de meeropbrengst geldt ook in Nederland. Hoewel we onszelf graag zien als verlicht, tolerant en progressief, is het zo dat ook hier het kapitalisme vrouwonvriendelijk opereert. Ook in Nederland verdienen mannen voor hetzelfde werk meer dan vrouwen (of, misschien beter: vrouwen verdienen voor hetzelfde werk minder dan mannen), ook hier hebben mannen korter zwangerschapsverlof (of: ook hier zitten vrouwen langer thuis) en ook nemen meestal vrouwen de onbetaalde zorg voor borelingen, kinderen en zieke ouders voor hun rekening (wat in de sociologie ‘het goededochtercomplex’ heet). Ook hier geldt: als je vrouwen onbetaald werk laat doen, kost je dat niets – bovendien levert diezelfde arbeid mannen ook niets op. Dat willen de meeste mannen dus niet, zo’n stapje terug doen. De meesten vinden hun privileges te waardevol, raakten daaraan te zeer gehecht. En mensen vinden het lastig af te staan waaraan ze hechten. Dat geldt ook voor veel vrouwen die ‘de top’ weten te bereiken, overigens.

7.

Het is indringend: als een vrouw de baas wordt, denkt ze vaak niet anders dan mannen-met-macht. Veel vaker denken en opereren deze vrouwen – van Margaret Thatcher tot Edith Schippers – net als de mannen. Ze vertegenwoordigen een dominante manier van (klasse)denken, niet een onderdrukte bevolkingsgroep waarvan ze op basis van hun gender eventueel tot zouden kunnen behoren. Als vrouwen in het kapitalisme meespelen, doen ze dat dus binnen de structuur van dat systeem, onder Marx’ meerwaardeconcept. Dat handhaaft het vrouwonvriendelijke van het systeem.

Heden ten dage besteden mensen in het Westen niet langer hun tijd aan overleven (uitzonderingen zoals momenteel de Oekraïners daargelaten), noch aan huishouden; ze houden dus tijd ‘over’. De wet van de meerwaardeopbrengst legt echter vrijwel meteen weer een claim op die vrijgekomen tijd. Zolang dat gebeurt, is het overdenken en realiseren van verandering lastig, want de meeste alternatieven draaien nu juist niet om rendement, maar om duurzaamheid en bestendigheid – bij uitstek waarden met een langetermijnwinst die directe verlangens niet bevredigt. Het rendementsdenken overschrijft bovendien, ook te midden van de klimaatinstorting en massa-extinctie die ons treft, nog steeds de meeste andere menselijke principes en waarden. Teneinde toegang te krijgen tot de materiële middelen en de onderwijsvormen die mensen in staat stellen de vraag te beantwoorden wat ze (anders) moeten doen met hun tijd, is het van belang het domein van de noodzakelijkheidsarbeid klein te houden en dat van de sociale vrijheid te vergroten. Dan hoeft hard werken niet problematisch uit te pakken; de noodzakelijke variant niet, want die is gewoonweg noodzakelijk (om te overleven), en die vrije variant niet, ‘vrij’ omdat het een keuze is, en vrij omdat de opbrengst van die activiteiten voor ons in die activiteiten zelf ligt besloten (het ‘doel op zichzelf’): gedichten schrijven we omwille van de poëzie. Het probleem is de alles overschrijdende obsessie van het kapitalisme met rendement: iedereen die meespeelt, is tot een kleine ondernemer gemaakt, die onophoudelijk zoekt naar de heilige graal van de meerwaardeopbrengst: meer (groei!), meer (omzet!), meer (winst!).

8.

Verandering van de positie van de vrouw vereist emancipatiebewegingen, waarin burgers zich verenigen in pressiegroepen op basis van politieke-filosofische opvattingen. Een opvatting is dat de oplossing voor de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen (en LGBTIQ+-mensen) bestaat uit het gelijktrekken van beloningen, vergoedingen, vakantiedagen, verlofdagen etc. Als alles wordt gelijkgetrokken, kan iedere man of vrouw zelf bepalen wat hij wil. Psychologisch gezien is de uitvoering van dit idee ingewikkeld, omdat mannen dan zouden moeten inleveren op hun beloning (of die van vrouwen moet omhoog, maar de vraag is of dat ‘te betalen is’ of dat dan de stijgende arbeidskosten niet tot meer werkloosheid zullen leiden), maar zoals gezegd: onder het kapitalisme is de mens niet ‘geprogrammeerd’ om in te leveren. (De minderbroeders waren een welhaast onnatuurlijk stelletje.)

9.

Je hoort weleens zeggen: het kapitalisme ís het patriarchaat, want het is bedacht en ontwikkeld door mannen. Volgens mij is dat te intentioneel gedacht. (Ook als je bedenkt hoeveel mannelijke arbeiders in de negentiende eeuw slachtoffer werden van verschrikkelijke arbeidsomstandigheden.) De ontwikkeling van het kapitalisme was een samenloop van omstandigheden met reële gevolgen, die mannen in bepaalde opzichten bevoordeelden (het patriarchaat en het kapitalisme kennen natuurlijk ook nadelen voor mannen, maar die nuancering kan elders worden uitgewerkt). De Duitser Friedrich Engels (1820-1895), vriend, mecenas en coauteur van Marx, tevens een van de eerste moderne, mannelijke feministische denkers, had gelijk toen hij over de gevolgen van de meeropbrengst nadacht en een verband vaststelde tussen aan de ene kant de economische en politieke macht van mannen en aan de andere kant de vrouwelijke vrijheid en seksualiteit. Vrouwen werden ‘omvergeworpen’, teruggebracht tot huishoudelijke hulpen, tot lustbevredigers en ‘instrumenten voor de productie van kinderen’.7 En dat allemaal voor marginale kosten: de man heeft al een huis, de man heeft al een bed; voor de huishoudelijke werkzaamheden wordt niet betaald, voor de seks evenmin etc. Aangezien de man aan de kant van de meeropbrengst staat, omdat hij daar bezittingen en vermogen opbouwt, geniet hij de macht. Zelfs binnenhuis. Bijkans worden de vrouw en het gezin zo eigendom van de man, kapitaal op zoek naar rendement. Zo’n huwelijk op economische voorwaarden is de overwinning van mannelijk, particulier eigendom op gemeenschapsgoed.

Dit is de patriarchale invulling van het kapitalisme: mannen hebben gevestigde belangen in het systeem en ze treden veelvuldig op als agressor tegen en als onderdrukker van vrouwen, de dubbele standaard van de seksuele moraal is een vruchtbare bodem voor verdere legitimering van alle onderdrukking en gruwelijkheden.

De Australisch-Amerikaanse historicus en feminist Gerda Lerner (1920-2013) beschrijft in The Creation of Patriarchy (1986)dat in het oude Mesopotamië – gelegen in de vruchtbare sikkel, een van de eerste plekken waar mensen zich permanent vestigden – het belangrijk was om als vrouw als maagd in het huwelijk te treden, en dat na de huwelijksvoltrekking haar bewegingsvrijheid zeer werd beperkt.8 Immers, het was voor een man een investeringsverlies als zijn vrouw een buitenechtelijk kind kreeg: de winst, te weten: het kind, kwam niet in de boeken van de echtgenoot te staan, terwijl hij wel in de moeder had ‘geïnvesteerd’. Dus besloot de man voor het alternatief met – voor hem – het grootste nut: de optimale meerwaarde. Zijn vrouw beschouwde hij dus als bezit, als een productiemiddel, waaruit hij rendement moest halen.

Samengevat: het kapitalisme sloot aan bij het patriarchaat, dat zelf weer wortels had in de neolithische revolutie. De vruchtbare grond van de halve sikkel en de opkomst van de ploeg en het ontstaan van wet van de meeropbrengst op het land, hangt samen met seksisme en misogynie. Vrouwen waren letterlijk ‘minder waard’. Dit dessin werd aan het begin van de moderne maatschappij in het sociale weefsel gestikt. Door de agrarische revolutie ontstond een asymmetrie tussen de opbrengst van mannelijke en vrouwelijke arbeid, dat voedde het idee van de mannelijke meerwaarde. Het kapitalisme schoot weer wortels in dit patriarchaat, groeide langzaam uit tot de enige boom in het bos der ideologieën.

Toen het meerwaardeconcept de centrale these werd van het kapitalistische denken, koppelde het zich aan het meerwaardeconcept van het patriarchaat; een denkbeeld dat vervolgens weer voortkwam uit de praktijk van het neolithicum. Het ene idee versterkte het andere, vrouwen werden zowel in het neolithicum als onder het kapitalisme kleingehouden. De belangrijkste vraag was telkens weer: waar rendeert ‘mijn’ inzet maximaal? Ook in concurrentieopzicht met vrouwen. Nog steeds is het zo dat als vrouwen in groten getale in een economische sector gaan werken, de vergoeding omlaaggaat en de sector aanzien verliest. Het kapitalisme stemt daardoor naadloos overeen met de scheve verhoudingen van het patriarchaat en het neolithicum, immers, werk gedaan door mannen wordt hoger gewaardeerd, zelfs als het in de letterlijke zin niet ‘meer’ opbrengt dan het vrouwelijke equivalent (een leraar leert leerlingen niet meer dan een lerares).

Zo’n definitie van het kapitalisme, als een obsessie met rendementsmaximalisatie, kan het laten lijken alsof deze ideologie is afgestemd op de biologie van de mens. Voorafgaand aan het kapitalisme vroeg de jager-verzamelaar zich immers ook af waar inzet maximaal zou renderen. Maar ik wil juist niet suggereren dat deze denkwijze ‘in onze natuur’ ligt besloten, niet omdat dit problematisch zou uitpakken voor mijn argument, maar omdat ik denk dat deze vorm van denken contextafhankelijk is. Als jager-verzamelaar kon deze inzetmaximalisatie soms letterlijk het verschil maken tussen leven en dood. Hetzelfde kan niet worden gezegd voor hedendaagse durfkapitalisme of de structurele inkomensverschillen tussen mannen en vrouwen in zo veel verschillende economische sectoren. In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw, schrijft Manvir Singh, een cognitief en evolutionair onderzoeksantropoloog, noteerden antropologen die in kleinschalige, niet-industriële samenlevingen werkten nauwkeurig wat mensen de hele dag deden. Een van de meest populaire activiteiten? Niets doen. Als doel op zich.9

Het fysiologische verschil tussen mannen en vrouwen verklaart, in combinatie met de landbouwrevolutie, voor een deel waarom de wereld tegenwoordig in elkaar zit zoals-ie zit. Tegelijkertijd hebben moderne technieken dit landbouwopbrengst-‘voordeel’ in de loop van twintigste eeuw zo goed als ongedaan gemaakt, evengoed geldt dat voordeel hoe dan ook niet voor hedendaagse economische sectoren; alleen bezien vanuit de eerst noodzakelijke en later gekozen obsessie van de meeropbrengst onder het kapitalisme én het daaruit voortkomende idee dat vrouwen gelden als minder waardevol omdat ze minder opbrengen (te wijten aan dat de dynamiek ten tijde van het neolithicum en kapitalisme is geborgen door het patriarchaat), is te begrijpen waarom kapitaalbezitters allereerst zoeken naar het hoogste (gepercipieerde) rendement voor dat kapitaal en daarna pas – eventueel! – gaan kijken naar de deugdzaamheid van hun keuzes. De schoorsteen moet vooral blijven roken, wellicht dat je later kan bekijken wat je eigenlijk precies in vlammen laat opgaan.

10.

Het probleem van het kapitalisme is dat het de mens niet verstandig, rationeel of wijs maakt, maar onverschillig voor seksisme en misogynie, een wezen dat zich blind staart op de mogelijke gelukzaligheid van moderne consumptiegoederen, aangeschaft met geld verdiend binnen het kapitalisme, op basis van het meerwaarde-opbrengstprincipe. In plaats van een herijking van het kapitalisme binnen het eigen systeem is, denk ik, een omwenteling nodig om die instelling te ontwortelen. Simpelweg gesteld, het systeem moet anders prioriteren door meeropbrengst vreselijk ondergeschikt te maken aan het algemeen belang en welzijn.

Zo’n uitgangspunt is natuurlijk lastiger te definiëren dan dat van de meeropbrengst, wat het direct gecompliceerder maakt en lastiger te verwezenlijken. Maar geschiedenis in het groot schrijven betekent ook de toekomst vormgeven en radicaal antwoord durven geven op de vraag wie we willen worden – en waar we heen willen.

De groepen homo sapiens die op elke leefbare plek opnieuw de ecologie verstoorden, waren zich waarschijnlijk niet bewust van de omvang van hun ontwrichting. Dat valt echter niet vol te houden voor vrouwonvriendelijkheid en seksisme. Misogynie is sinds de landbouwrevolutie een hardnekkig element van het menselijk denken. Het kapitalisme houdt deze patriarchale verhouding, ontstaan in het neolithicum, in stand. Sterker, als een historische kracht bouwt het die sociale structuren steeds verder uit; ook in de eenentwintigste eeuw is het dagelijks en overal aan de orde. Met andere woorden, wie niet gelooft in de wreedheid van de ene mens jegens de andere, wie dus niet gelooft in de huidige verhoudingen tussen mannen en vrouwen, en het gegeven dat mannen op zo veel plekken gelden als ‘meer waardevol’ dan vrouwen, zal zich of binnen het kapitalisme tegen de wet van de meeropbrengst en diens uitwasemen moeten gaan verzetten óf andere leefsystemen onderzoeken. Meegaandheid met het huidige systeem, uit gemakzucht, luiheid of opportunisme, is dan niet houdbaar – of in ieder geval niet met een emancipatorische bijdrage te verzoenen.

Met dank aan Clé Lesger


NOTEN


1 Peter Giesen, ‘Digitale dictaturen. Een grote nutteloze klasse biologisch verbeterde rijken. Dit kan er gebeuren volgens Yuval Noah Harari’, de Volkskrant, 31 augustus 2018.

2 Maarten van Rossem, Geschiedenis in het groot [luisterboek] (2007).

3 Manvir Singh, twitter.com/mnvrsngh/status/1510978995269029888.

4 Ester Boserup, Woman’s Role in Economic Development (Earthscan; Londen, New York, 1970).

5 Yuval Noah Harari, Sapiens. Een kleine geschiedenis van de mensheid (Thomas Rap; Amsterdam, 2020).

6 Gayle Rubin, ‘The Traffic in Women’, in: Deviations. A Gayle Rubin reader (Duke University Press; Durham, 1975).

7 Friedrich Engels, The Origin of the Family, Private Property and the State (1884), p. 132.

8 Gerda Lerner, The Creation of Patriarchy (Oxford University Press; Oxford, 1986).

9 Singh, ibidem.