Deze maand

Philip Huff

Keith Jarrett geeft geen concerten meer. De gelauwerde jazzpianist heeft al vier jaar terug twee hersenbloedingen gehad, maar hij maakte het pas twee jaar geleden kenbaar in een interview met The New York Times – ‘straight from the mouth of God’, aldus de Amerikaanse vriendin die me op de hoogte stelde. Zijn linkerkant en daarmee linkerhand – dat magische, walsende, vijfhamerige vingerklavier – functioneren niet meer.

Een poos heb ik tevergeefs gedacht – eerlijk gezegd gehoopt – dat Jarrett zich opnieuw aan het componeren zou wagen, zoals in de jaren tachtig en negentig, toen hij neoklassieke stukken voor strijkers, blazers en piano schreef. Muziek die, in de woorden van de jazzcriticus en pianist Ted Gioia, ‘Jarretts eigen aanwezigheid op de piano niet nodig had om zijn sublieme effecten te bereiken’. Weliswaar geen jazz, maar wel uitmuntende zo niet sublieme composities. En wat de sublimiteit haalt, overstijgt genre en behoort tot een eigen categorie: het verhevene.

Hoe Jarrett toentertijd die neoklassieke muziek schreef, weet ik niet. Aan de piano of achter de schrijftafel? Misschien dat eerste, immers, dat werkt goed met twee handen. Of hij kan al schrijvende componeren met één hand, de operationele rechter waarmee hij twee jaar in het verzorgingstehuis nog wat contrapunt speelde. (Zoals moge blijken: van componeren heb ik ook al weinig verstand.) Toch, onlangs zag ik in de trein naar Berlijn een vriendelijk-ogende man met heel lange benen aan een tafeltje met pen en notenschrift zich een weg banen over het gelijnde papier, als een hert in de sneeuw: voorzichtig en schuchter, maar ook lichtvoetig, doelbewust en trefzeker. Met één hand, inderdaad…

Jarretts onwilligheid om te componeren, is misschien anders te verklaren. Eenmaal teruggekeerd uit de zorginstelling wilde de pianist thuis wat bekende bebop- en bluesnummers spelen, maar hij bleek ze volledig te zijn vergeten. En wanneer hij tweehandige pianomuziek hoort, raakt hij gefrustreerd, vertelde hij aan The New York Times. Om daaraan toe te voegen: ‘Ik kan alleen met mijn rechterhand spelen, en wat ik speel overtuigt me niet meer.’ Zelfs als Jarrett droomt over musiceren, is hij net zo gemankeerd als in de wakkere werkelijkheid.

Tussen spontane muziekcompositie – met als toonbeeld de jazz – en literatuur – met als vlaggenschip de poëzie – bestaan evidente overeenkomsten. Zoals dat beide baat hebben bij een zekere mate van improvisatie, wat Joris Roelofs aantoont in een fantastisch essay, waarin de jonge, pianospelende ­Nietzsche ­figureert, of zoals Hagar Peeters bewijst met haar poëzie over muziek. Niettemin is de belangrijkste, overkoepelende gemene deler dat zowel jazz als literatuur moet overtuigen, zodat de lezer iets tot zich neemt met een hart, een bloedsomloop, een eigen bewustzijn, een unieke stijl en stem.

Gelukkig geldt dat harde criterium voor alle sublieme stukken die de gastredacteuren Erik van den Berg en Bert Vuijsje in deze Hollands Maandblad hebben opgenomen. U heeft de fysieke aanwezigheid van alle auteurs dan ook niet nodig om het verhevene van hun essays, proza en poëzie te voelen. In de woorden van Mischa Andriessen, die ook schittert in dit nummer, het credo is immer: ‘De kunst is de kunst / Binnen te laten / In het hoofd / Van wie haar niet ziet.’