Alles wat jou niet in vervoering brengt, doet je te kort

Hagar Peeters

Lieve Remco,

Jij bent zo terloops en nu kom ik met iets heel hoogdravends. Beschouw het maar als een liefdesbrief, daarin ben je meestal ook niet al te nuchter.

Tien jaar geleden was ik met je in Indonesië op het eerste International Poetry Festival Indonesia, en daar ontdekte ik dat de vrije wil niet bestaat. Want avond aan avond las jij je gedicht Lamento, en iedere avond kreeg ik hevige kippenvel, hoewel ik me telkens voornam nu eens onberoerd te blijven door dat gedicht. Het lukte niet, ik was als een hond van Pavlov, ik had niets over mijzelf te zeggen.

Dat ik hier nu sta is een paradox. Want eigenlijk hoor je als dichter je vaders van je weg te schoppen, dat weet jij. Al dat gepaai heeft niets tegendraads en bij tegendraadsheid is de poëzie gebaat. Daarmee maak je nieuwe generaties. Niet met meegaandheid en kwezelige bewondering. Dus hoe nu een ode te brengen?

Hoe je te verhouden tot een vader van je pennenvruchten, die ook nog eens, net als jij zelf, als enig kind grotendeels vaderloos is opgegroeid, zodat ik in jou niet alleen de vader maar ook het ontvaderde kind herken. Ook de vader van mijn eigen grootvader is in een Duits concentratiekamp omgekomen. Je taal herken ik als een ontwapening.

Nu ik hier sta, wil ik niet alleen woorden zijn. Ik wil, terwijl ik weet dat jij dat ook wil, muziek zijn, wat ik niet ben, want ik sta hier slechts met woorden.

Zoals jij, als jij staat met een mond vol woorden, staat met een mond vol woorden, zoals alle dichters. Ik wil de schuchterheid uit je schouders schudden met de bovenaardse jazz die ik niet maak. Ik sta hier tegenover je maar eigenlijk wil ik dansen met je. Ik praat tegen je maar liever zou ik voor je zingen. Ik weet dat muziek de mooiste vlucht is uit dat statische huis van zelfgemaakte woorden omdat muziek, nog meer dan poëzie, zichzelf maakt. En dat de muziek, de jazz uit jouw tijd, kon laten klinken hoe iets zich uit zijn eigen keurslijf losscheurt, terwijl die nu pingelt om de ode aan de ouden te omlijsten, maar wacht maar af en luister. Onderhuids sijpelt ook die muziek zich nu los.

Je valt samen met alles wat je geschreven hebt; met de verrukkelijkheid van het vurrukkullukku leven, en met het onafwendbare verlies van Lamento omdat jij dat allebei bent, allebei kent, dit beide in je verenigt, en zoals Het leven is vurrukkulluk een euforische zang is, zo is Lamento de klaagzang van dat zelfde leven.

Kon ik nu nieuwe jazz voor je spelen en Het leven is vurrukkulluk en Lamento daarin laten versmelten en kon ik alleen maar voor jou dit moment zijn.

Dat ik hier sta is een paradox, want ik sta stijf en stil

als in een zwart en geleerd pak.

Ik sta schuchter terwijl ik me wil losrukken.

Ik sta en praat, maar Remco, ik wil je een serenade brengen.

Jij verdient het om te worden ontroerd

omdat je daarvoor gemaakt bent.

Alles wat jou niet in vervoering brengt, doet je tekort.

En ik sta hier armzalig en stamelend

maar in de overtuiging dat stamelen onsterfelijke jazz is

omdat stamelen de diepste zang van ieder mens is.

Ik sta hier als een improvisatie en ik wil geen geleerd praatje.

Ik wil geen weetjes en geen wijsneuzigjes.

Ik wil niks dat iets uitlegt of verklaart of inzichtelijk maakt.

Ik wil van je getuigen, direct en voor de vuist weg,

als muziek, als de herhaling en daarop de variatie,

tot je in trance raakt en snapt waarom het gaat.

Eindeloos, eindeloos mag je Lamento voor me herhalen.

Ik zal alle keren kippenvel krijgen.

Ik zal alle keren tot in mijn eigen strot getroffen worden.

Ik zal, en dat kan ik beloven omdat ik weet dat het waar is,

omdat ik dat al honderd keer heb ervaren,

bij voortduring worden geraakt.

Mijn applaus duurt als het ritselen van bladeren.

Er is niets meer dat mij niet ontroert

als jij op een podium staat

en ook als ik je gedichten lees, hoor ik je stem,

hoor ik de klank van je stem terwijl je voorleest.

Ik sta hier zo naakt omdat ik geen goedkeuring van je wil

maar herkenning omdat ik jou herken

zodat mijn herkenning van jou door jou wordt bevestigd

en het dus waar is en ik weet dat de wereld klopt

zodat ik weet dat ik niet alleen sta met mijn vervoering

zodra ik met mijn zelfgebouwde papieren bootje

aanmeer bij het eiland van potloden

waarvan we de achterkantjes in een opwelling

samen kapot hebben gekauwd

zodat ik weet dat ik niet alleen leef

want in jouw poëzie vind ik die daad van bevestiging.

Ik sta hier zo naakt omdat ik geen goedkeuring van je wil

als literaire vader of exponent van deze of gene generatie

of van wat doet het ertoe welke stroming

of stijl of mode of pose

want wat zichzelf is, ontstijgt daarmee al het andere

omdat je stem de stem van jou alleen is

en het is juist daarom dat ik je herken.

En ik kan hier staan omdat ik namens iedereen spreek

omdat ik weet dat ik die persoonlijke ervaring

die ik enkel en alleen met jou deel,

deel met al die lezers van je;

met hen heb ik al die bijzondere gevoelentjes van me

voor je gemeen,

daarover maak ik mij geen enkele illusie

want iedereen herkent de stem van jou alleen

omdat iedereen een stem van zichzelf heeft.

Dat ik hier sta is een paradox;

ik hoor in de massa lezers te verdwijnen,

maar neem me toch maar voor waar aan

zoals ik hier sta nu, alleen

en toch niet alleen

en uit een besef van schatplichtigheid aan jou;

niet alleen als schrijver, maar ook om je gevoel voor het leven

dat ik, zodra het uit jouw pen of strot komt,

in mijzelf voel.


Deze tekst werd door Hagar Peeters op 25 november 2011 aan Remco Campert voorgedragen bij de viering van zijn 60-jarige dichterschap in het Letterkundig Museum en vervolgens gepubliceerd in het Jaarboek 2011 van de Jan Campert-Stichting.