Het niets, het oog en het alles

Uit de collectie van de Embassy of the Free Mind

Natalie Koch

Wat is het niets? En hoe kan het niets de oorsprong zijn van alles? Dat zijn de vragen die de Amerikaanse wetenschapsjournalist Amanda Gefter aanzetten tot een reis langs de grote geesten op het gebied van de theoretische fysica. In haar boek Trespassing on Einsteins Lawn (2014) beschrijft ze hoe ze in de persoonlijke notities van de natuurkundige John Wheeler een schetsje van het universum vindt. Het is getekend als een U (universum), met in de linkerpoot van de letter een oog dat kijkt naar de bovenkant van de rechterpoot: het begin van het universum. Het universum kijkt naar zijn oorsprong en al kijkende creëert het zichzelf. ‘Does the universe bring into being the observership, and the observership give useful meaning (substance, reality) to the universe?’ schreef Wheeler. Is er een beschouwer nodig om het bestaande te ­creëren?

Het is een flinke stap van twintigste-eeuwse fysica naar zeventiende-eeuwse mystiek. Toch klinkt er een poëtische echo door in dat beeld van het heelal-beschouwende oog, een poëzie die de mystiek niet vreemd is. Daar begint het ook met kijken. Een tinnen schaal, een straal zonlicht en een schoenmaker die in de weerkaatsing van dat licht in een flits het ontstaan van de schepping ziet. Die schoenmaker heette Jacob Böhme (1575-1624), hij woonde in het Duitse Görlitz. Een visionaire schoenlapper; we kunnen in onze seculiere tijd waarschijnlijk beter uit de voeten met het gedachtegoed van bijvoorbeeld Spinoza, die vaak – ten onrechte – voor atheïst is versleten, toch zijn er parallellen te ontdekken tussen Böhmes gedachtegoed en dat van Spinoza. Net als Spinoza ontdoet Böhme God van zijn gedaante als antropomorf opperwezen dat boven of buiten de schepping staat. En ook Böhmes ideeën waren destijds radicaal genoeg om de autoriteiten nerveus te krijgen.

Bij Böhme begint alles met niets, een oneindige duisternis, die hij de ‘Ungrund’ noemt, de ongrond. Dat niets is echter niet leeg, maar vol potentie, van alles wat zich zou kunnen manifesteren. In die duisternis ontstaat op gegeven moment het licht – voor Böhme synoniem met God – en dan gebeurt er iets wat hij een groot mysterie noemt: dat licht/God wordt zich bewust van zichzelf. Het ziet zichzelf alsof het in een spiegel kijkt en beseft daardoor dat het een ‘ik’ is, en daarmee iets anders dan datgene waardoor het wordt omringd. En dan wil het meer zien, en in het zien onthult het stap voor stap de zichtbare kosmos. Deze God is dus geen mensachtig opperwezen, maar een proces, een kracht, die in Böhmes visie ook nog tweeslachtig is: mannelijk én vrouwelijk. Het licht vormt een spanningsveld met de duisternis en die frictie zet een scheppingsproces in gang dat tot op de dag van vandaag doorwerkt. In al dat geschapene zit iets van de bron, waardoor Böhme alles in de wereld als uitdrukkingsvorm van God ziet. Zoals hij in zijn boek Van de drie principiën stelt: ‘Je zult geen boek vinden waarin je beter de goddelijke wijsheid kunt vinden en bestuderen dan wanneer je door een groene en bloeiende weide loopt.’

Het visioen moet hem hebben overdonderd. De rest van zijn leven doet hij pogingen onder woorden te brengen wat datgene wat hij heeft gezien betekent voor de mens en diens plaats in het universum. Als zijn eerste manuscript, getiteld Aurora, rondgaat onder belangstellenden, komt een afschrift ervan in handen van de hoofdpredikant van Görlitz, bij wie Böhme ter kerke gaat. Een schrijfverbod is het gevolg. Een paar jaar houdt hij zich daaraan, maar aan de vooravond van de Dertigjarige Oorlog pakt hij toch de pen weer op. Geen van zijn geschriften zal, met uitzondering van zijn laatste boek, bij zijn leven in druk verschijnen. Toch wordt zijn gedachtegoed gretig gelezen en vindt het ook zijn weg buiten het Duitse taalgebied.

Al klinkt Böhmes woordkeus ons vandaag de dag misschien christelijk in de oren – het is de taal van zijn tijd –, zijn gedachten moeten als een frisse wind gewaaid hebben door de – vaak starre – levensbeschouwing van die tijd. Om te beginnen ontslaat Böhme de mens van zijn predestinatie. Uit zijn kosmologie van licht en duisternis volgt namelijk dat alles wat uit dat scheppingsproces voortvloeit een mate van licht en duisternis in zich heeft (te vergelijken met yin en yang). Dus ook de mens. Dat betekent dat de mens iets te kiezen heeft: hij kan streven naar een goed leven of vervallen in het kwaad. Vrije keus = vrije wil = eigen verantwoordelijkheid. Daarmee biedt Böhme mensen uitzicht op een leven waarin ze niet afhankelijk zijn van de goedgunstigheid van God, maar autonoom invulling kunnen geven aan hun bestaan.

Ook Böhmes idee dat God zowel over mannelijke als vrouwelijke eigenschappen beschikt heeft consequenties. De eerste mens is een afspiegeling van God, hij beschikt daarom over een volmaakt lichaam en dat is androgyn. Als deze Adam echter te veel gehecht raakt aan aardse zaken en het besef van zijn goddelijke oorsprong verliest, raakt hij dat perfecte lichaam kwijt en wordt hij een ‘gewone’ man. De aardse mens kan na de dood in principe dat perfecte, androgyne lichaam weer bereiken. Bij Böhme krijgt Eva dus niet de schuld van de zondeval. Niet toevallig genoten vrouwen in de kringen van Böhme-aanhangers meer vrijheid om te spreken en te publiceren dan daarbuiten.

Tegenwoordig verwachten we van de wetenschap antwoorden op de raadsels rond oorsprong, bewustzijn, leven en dood. Böhme zou daar waarschijnlijk weinig op tegen hebben gehad: waar de kerk nog de hakken in het zand zette bij het idee dat de aarde weleens om de zon zou kunnen draaien, omarmde hij de wetenschappelijke ontwikkelingen van zijn tijd. Hij hing het heliocentrische stelsel aan, correspondeerde met filosofen en natuurwetenschappers en stelde dat als Bijbel en wetenschap met elkaar in tegenspraak waren, we de Bijbel nog niet goed genoeg hadden begrepen. Onderzoek van de natuur kon alleen maar leiden tot een beter begrip van de natuur en daardoor van de krachten die haar tot stand hadden gebracht. Wetenschap als natuurfilosofie, niet alleen het onderzoeken van het ‘hoe’ maar ook vragen naar het ‘waarom’.

Sindsdien heeft de wetenschap flink afstand genomen van dat metafysische aspect. Interessant is wel dat het begrip ‘bewustzijn’, waarmee alles begon bij Böhme, en dat sinds Descartes eeuwenlang buiten de empirische wetenschap is gezet, met een u-bocht weer de wetenschap binnensloop toen de quantumtheorie werd gelanceerd: hierin blijkt de beschouwer zowel schepper van als deelnemer aan de werkelijkheid.

Het was Böhme er nooit om te doen een beweging te stichten. Toch had hij vele volgers, die zorg droegen voor zijn literaire nalatenschap. Böhmes eerste geschrift, Aurora, werd het boek waarmee de Bibliotheca Philosophica Hermetica begon, nu onderdeel van de Embassy of the Free Mind te Amsterdam. Toen de Amsterdamse zakenman Joost Ritman een exemplaar uit 1686 in handen kreeg, in het Nederlands vertaald door de dichter en graveur Jan Luyken en in Amsterdam gedrukt, wekte dat zijn interesse in de – vaak van kerk- of overheidswege onderdrukte – westerse mystieke en esoterische tradities en verzamelde hij een collectie van rond de 28.000 handschriften en drukken; een collectie vol tegendraadse geesten die de weg gebaand hebben voor eigentijdse visies op de rechten van de mens, de positie van de vrouw en de rol van de mens in de wereld. Vanwege dat belang voor het westerse denken werd de collectie in 2022 opgenomen in het UNESCO Memory of the World-register.