I
alleen de blauwe man aan de wand zwijgt
zijn oren groeien naar het licht net als de mijne
ik pak zijn randen zie hem fronsen bij de warmte
van mijn handen hij vergrijpt zich aan een kleddernatte bar
van drank of zweet ik zie het niet maar mijn kussen
is net zo doorweekt misschien ben ik vannacht gedoopt
misschien liggen mijn gedachtes al die tijd op het noorden
en is dat de reden waarom ze niet ontspruiten de blauwe man
zijn grove hoofd past niet in mijn middaguren hij heeft geen mond
om me te vertellen waar ik goed aan doe alleen een geheugen
dat onhandig zeult met een mes zoals de maan met de zee
en hij hangt aan mijn wand in de kamer waar de wind
een vroedvrouw is behalve in mijn groeven daar loeit ze
de vogelverschrikker in mijn hersenkwab iedere avond om
II
alleen de blauwe man aan de wand zwijgt
hij smeekt niet om een penseelstreek
die zijn platgewalste kop een keer mijn kant op draait
in de donkere kamer met de lichte naden is hij de enige
die zich schaamt voor zijn oneindigheid
het is maart het is maart buiten zadelt de kaardenbol
elke vacht op met haar nageslacht buiten
staat een oude eik die maar niet oprot een oude eik
die mij staat te sarren ik heb vogelhuisjes
om zijn stam gehangen de kauwen keren er telkens
naar terug zwarte flitsen in een blauwe lucht
ze verwarren mijn rode hoofd op dit kussen
met een vroege roos in de late sneeuw die knerpend
elke beweging verraadt die ik niet wil
III
alleen de blauwe man aan de wand zwijgt
terwijl de muizen achter de muren stommelen ik vermoed
dat ze een draad doorbeten daarna een schok kregen
nu blijven ze door de isolatielaag heen eten en nog steeds
hoor ik de klokken buiten een nieuw uur slaan
waarin ik op kan staan door de hal kan dwalen misschien
de blauwe man achter glas een keer alleen moet laten
maar ik laaf me aan zijn voeten hij is de priester
van het kalme waar niemand aan wil geloven de muizen niet
mijn familie niet ze brengen pioenen mee die me herinneren
aan de hiërarchie tussen mijn lome bewegingen in de hal
en hun schreeuwende bekjes waar ik niet tegen opboksen kan
want ik woon in het huis van een dode man
en voel de plinten naar me wijzen
IV
alleen de blauwe man aan de wand zwijgt
niet lang geleden sloeg de ochtend haar kamp op
aan de voet van mijn slaap nu wacht ze tot de zon
omhoog rijst als de hand van een commandant
die de uren mijn kant op laat marcheren niet lang geleden
verbande ik het leven met strenge vinger
uit mijn dagen zoals napoleon naar elba
net niet ver genoeg in de hoop dat hij me weer
komt heroveren maar hij komt niet uit angst
voor wat hij zal aantreffen in de bunker
die zich mijn schedel noemt waarin niets groeit
behalve het besef dat ik eindelijk eens stil moet liggen
hoe langer ik stillig hoe kalmer mijn geest deze woorden
zijn ze ooit springlevend geweest
V
alleen de blauwe man aan de wand zwijgt
en ze rollen me bij hem vandaan de gangen door
een lichte kamer in waar een langgerekte man
met zijn armen zwaait ik versta niet wat hij zegt
als hij zegt dat mijn koude gedachtes heet worden
dat het brandgevaar me in hogere sferen brengt
ik versta niet wat hij zegt als hij zegt dat ik die hitte
moet zien vast te houden het is mijn gastheer
moet ik denken ik moet me dienstbaar opstellen
tegenover warmte zoals klokken in tijden van oorlog
werden omgesmolten tot kogels in de dood zit muziek
dus kan die man dan nu stoppen met zwaaien
alsof hij de dirigent is van mijn waanzinpartituur
en ik hier lig te luisteren op welk geluid ik sterven wil
VI
alleen de blauwe man aan de wand zwijgt
niemand weet hoe ik herrijzen moet ja misschien
deze ribben die steeds zichtbaarder uit mijn borst steken
mijn familie kijkt me glazig aan herkennen ze mij niet
of heb ik zodanig in ze gesneden dat ze dunne lapjes zijn
die over elke persoon gedrapeerd kunnen
ze houden mijn hand vast tijdens het tochtje in de buitenlucht
waar ik oude herinneringen in de vijver verzuip
en me moet bedwingen niet erbij te springen echt herrezen
komt niemand boven alleen het kopje van een bever
zijn lange tanden knagen overal doorheen geen idee
hoe je huid maakt van dat glazuur maar ik wil het
en ze knikken ja ja ja ze beloven me huid van dat glazuur
alleen de blauwe man aan de wand zwijgt
VII
alleen de blauwe man aan de wand zwijgt
hij weet ook niet wanneer het stopt waarom alles
om mij heen zonder moeite uit zichzelf geboren wordt
uit de zee rijzen witte klauwen het zijn de doden
de wenkende doden ze fluisteren als in mijn begin
mijn einde ligt dan sterf ik zoals ik geboren ben
maar ik ben nooit geboren piept mijn zoon klep dicht
en kijk hoe een windmolen zichzelf voor het eerst
in de weerspiegeling van de zee ziet zich doodschrikt
uit alle macht probeert te vluchten van zijn evenbeeld
en dat is waarom ze draaien en dat is waarom het waait
en dat is waarom de vogelverschrikker in mijn hersenkwab
omver dendert waarom de kauwen alle betekenis
uit mijn gedachten pikken waarom mijn schrijftafel schuimt
VIII
alleen de blauwe man aan de wand zwijgt
zijn gezicht heeft alle details losgelaten
geeft geen tijd aan is een klok zonder wijzers
misschien bootst hij de dood alleen maar na
om wat aandacht misschien heeft hij een stem
van zilver waarmee hij me streng toespreekt
niet langer te ratelen kijk liever eens naar buiten
maar buiten verdampt regen voor hij de grond raakt
regen die de afstand tussen hemel en aarde
niet weet te overbruggen kom ik toch weer
op het doodgeboren kind rond tweeën ’s nachts
stil en onbeweeglijk net als mijn gedichten
die mist zijn en ontstaan wanneer koude gedachtes
in een heet hoofd vallen
IX
alleen de blauwe man aan de wand zwijgt
hij komt uit het donker op zoek naar een aansteker
vindt in plaats daarvan een vrouw die hem woorden
voor zijn binnenste geeft woorden voor de nacht
waarin ze naar de maan kijkt ze zwelt op
en loopt dan weer leeg ze heeft striae op haar buik
maar vraag niet verder dat is onbeleefd dit zijn haar botten
ze scanderen as as as waardoor ze alle goede bedoelingen
van het heden niet meer hoort hier is het heden
waarin haar handen niet stoppen met trillen
maar noem het geen elektroshocks dat wekt verkeerde
beelden op noem het alertheid een hoge staat
van paraatheid alsof het geluk aan de grens staat
ieder moment haar leven kan binnenvallen
X
alleen de blauwe man aan de wand zwijgt
hij keert zich van mij af zodra ik de deuren open
en naar buiten stap alle kauwen vliegen op
waar zijn de kale takken voor hun nesten en mijn botten
waar blijven ze met hun overrompelende protesten
de orchideeën zien me met gemak door de tuin bewegen
ze gillen en beamen dat ik een stapje in hun rangorde
ben gestegen en mijn gedichten komen in golven
weeën die mijn bekken dit keer aankan het lijkt in niets
op de nacht met het kind ik ruik zijn gewassen hoofd
niet meer want ik moet ademen de blauwe man
hij verschijnt alleen nog dreigend in mijn dromen
ik weet het ik weet het ben op een plek in mijn leven
waar ik nooit had mogen komen
‘Blauwe sonnetten’ werd geschreven bij het schilderij Man in Blue I, 1954 van Francis Bacon.