Droomvlucht

Ton Rozeman

Marit wordt met een schok wakker. Haar dochtertje bonst, nee roffelt op de deur. Het bonken resoneert in haar hoofd, pijnlijk, en het is ook de wijn, ze is draaierig, of dronken, slaapdronken, wie weet is het vooral het tekort aan slaap. Vooruit, ze moet overeind komen, nee niet opstaan, daar is ze niet toe in staat, maar iets overeind, een klein beetje, zodat het bloed uit haar hoofd kan zakken, dat zal helpen.

‘Ben je wakker, mama?’ vraagt Joëlle. ‘Waarom is je deur op slot?’

Marit richt zich op, steunt op haar armen, haar hand doet pijn, haar linkerhand, goeie god, nee, het is niet haar hoofd dat pijn doet, haar hand doet pijn, dat is echt, jezus, het is serieus.

‘De deur is niet op slot,’ zegt Marit. ‘Mama doet de deur nooit op slot.’ Ze probeert het te laten klinken alsof de pijn niet haar keel dichtknijpt.

‘Wel!’ roept Joëlle.

De klink gaat naar beneden en omhoog, nog een paar keer, snel nu.

Laat het stoppen, alsjeblieft.

‘Zie je,’ zegt Joëlle. ‘Op slot.’

‘Ik zie het,’ zegt Marit, en ze ziet nog meer, ze ziet ook haar linkerhand, de rug ervan, in het midden een wond ter grootte van een euro, bloederig, vlezig, een stukje huid ligt er als een verschrompeld flapje bij. En ernaast striemen, roodbruin, netjes op een rij, deels korstjes, ze beginnen bij haar pols, daar waar de oude littekens ophouden, als een vervolg erop. Als ze haar vingers ontspant, neemt de pijn af. Als ze haar vingers strekt, voelt ze een pijnscheut tot in haar maag.

Goeie god, als ze maar geen pezen heeft geraakt.

‘Doe je nu open?’ vraagt Joëlle.

‘Ja,’ zegt Marit. ‘Of eigenlijk nee. Het lukt mama even niet, mama is een beetje draaierig, heb je dat ook wel eens, dat als je te snel opstaat dat het allemaal zwart voor je ogen wordt?’

‘Nee,’ zegt Joëlle. ‘Dat heb ik nooit. En we zouden naar de Efteling.’

De Efteling, dat is het, het spookte door haar hoofd vannacht, uren in rijen staan en intussen de moed erin houden, vooral dat, de moed erin, rij na rij na rij, euro na euro na euro. En het was niet het enige, ze voelt het in haar hoofd, in haar hand, er is ook haar ex die belde, haar moeder die overmorgen jarig is. En donker, dat was het, zo donker, ze kan het weer voor zich zien, het donker. Ze had het aangekeken, vannacht, te lang had ze het aangekeken, uiteindelijk had ze de gordijnen opengetrokken, een bedlampje aangedaan, en voor de zoveelste keer had ze op haar telefoon gekeken hoe laat het was en gevoeld aan de plastic rand van het hoesje. Die rand was kapot, er was iets dat uitstak, iets dat scherp was, iets dat kraste.

Maar nu is het dag, nu is het licht, nu moeten we naar de Efteling, denkt ze. Zie je, de zon schijnt op het dekbed, ik zal eronder vandaan komen. Al wacht ze daar nog even mee, ze wil haar hand ontzien. Als ze er niet op steunt, als ze hem niet aanspant, dan is het te doen.