Niet daar

Ton Rozeman

Het terras lag in de schaduw, toch was het er warm. De betonnen gevel van het winkelcentrum met daarboven al even grijze appartementen smoorde elk zuchtje wind. Twee serveersters in korte broek liepen af en aan. De lunchpauze was zo goed als voorbij, de meeste ambtenaren waren terug naar hun bureaustoelen, wat ruimte gaf aan andere gasten: moeders met baby’s en kleuters, stelletjes jong en oud, vrienden, toeristen.

Aan de rand van het terras zaten een man en een vrouw naast elkaar. Vanaf daar konden ze het plein overzien. De man kalend en in pak, de vrouw, die tien, twintig jaar jonger leek, in een topje en een afgeknipte spijkerbroek. Ze had haar nagels zwartgelakt.

Zeg eens iets, poesje, zei hij.

Wat moet ik zeggen? zei ze.

Gewoon, zei hij, iets.

Miauw, zei ze.

Hij ging met zijn hand onder haar zwarte krullen. Ze kronkelde.

Ik geef haar nog tien minuten, zei hij.

Dat zei je daarnet ook, zei zij.

Maar nu meen ik het, zei hij. Als ze er kwart over niet is, dan gaan we.

Ik zit hier goed, zei de vrouw. Lekker in de schaduw. Ik vind het geen straf.

Ze keken voor zich uit. Aan een tafeltje verderop vroeg een jongetje aan zijn moeder of hij met hun hondje over het plein mocht wandelen.

Wat heb ik je gezegd? zei de moeder. Daar is het veel te druk voor. Straks laat je mensen struikelen over de riem.

Nee hoor, ik ben voorzichtig, zei hij.

Dat kennen we wel van jou, zei ze.

Toen verscheen het meisje op wie de man en de vrouw blijkbaar hadden gewacht. Begin twintig leek ze. Grote roze zonnebril en cowboyhoed. De vrouw pakte de handtas waarmee ze de stoel tegenover hen bezet had gehouden, zodat het meisje kon gaan zitten.

Sorry, zei het meisje terwijl ze plaatsnam, de tram zat vast. Of eigenlijk niet eens mijn tram, maar de tram voor ons, we konden er niet langs.

Ze deed haar hoed af en legde die op schoot. Ze had lang blond haar dat een beetje golfde. De roze zonnebril hield ze op.

Je had een berichtje kunnen sturen, zei de man. Of bellen.

Ik wist niet dat het zo lang zou duren, zei ze.

Dan nog, zei hij. We zitten hier maar te wachten.

Het klinkt niet of je blij bent dat ik er ben, zei het meisje.

Ik ben heel blij, zei de man. Zijn we niet blij? vroeg hij aan de vrouw.

Miauw, zei de vrouw, en ze klauwde met haar zwarte nagels in de lucht.

Het meisje frummelde aan het koord van de cowboyhoed.

Ik heb dorst, zei ze.

Wij hebben ook dorst, zei de man. We hebben speciaal op jou gewacht. We hadden een uur geleden al iets kunnen bestellen.