Ik had Ramon en zijn therapeuten nooit hun zin moeten geven. Ik had mijn poot stijf moeten houden, moeten zeggen dat het volkomen onverantwoord is om mijn kind toe te vertrouwen aan iemand die zichzelf en zijn scharrel van kant heeft willen maken, aan iemand die godbetert daarvoor is opgenomen geweest. Maar ze zeiden dat Ramon nou eenmaal de vader is en dat het al maanden goed met hem gaat. ‘Wat wil je,’ zei die ene met dat spleetje tussen haar tanden, ‘dat je Jimmy dit weekend zelf naar zijn vader brengt of dat de politie dat voor je doet?’
En Ramon zat maar voor zich uit te staren, keek mij niet aan, leek mij niet meer te willen kennen.
Jimmy slaapt op zijn rug, zijn ene arm tegen mijn borsten, de andere wijd bij hem vandaan, als een groots gebaar, alsof hij de hele wereld zijn goedheid wilde geven.
Terwijl de ventilator boven mijn bed vergeefs rondjes maalt tegen de hitte, ga ik met mijn hand door zijn krullen, mijn vingertoppen masseren zijn bezwete hoofdhuid. Hij heeft het graag, mijn hand door zijn haar, hij kan er zo maar uit het niets om vragen: als ik hem uit school haal en we samen naar huis lopen, of als ik in de supermarkt de boodschappen bij elkaar zoek en hij denkt dat ik te weinig oog voor hem heb. Soms vraagt hij het niet eens, dan pakt hij mijn hand en legt die tussen zijn krullen.
Ik geloof dat hij wel wat troost kan gebruiken. Toen ik hem tijdens het eten vertelde dat hij morgen naar Ramon gaat, bleef hij maar met zijn doperwtjes spelen. ‘Papa?’ zei hij alleen, en ik zei dat het nu goed genoeg met papa gaat om Jimmy weer thuis te kunnen ontvangen. Ik probeerde dat oprecht te laten klinken, ik wilde hem niet bang maken, hem niet laten merken wat ik er echt van vind. Maar natuurlijk had hij toch iets gevoeld. Hij was nog niet klaar met zijn doperwtjes of hij zat al op zijn nagels te bijten, wat hij in geen weken had gedaan.
Ik kom overeind, stap over Jimmy heen het bed uit. Ik gris mijn jurk van de stoel, trek die aan, neem mijn peuken uit een aanrechtkastje en stap het balkon op. Het beton voelt aangenaam koel aan mijn voeten.
Ik kijk uit over de huizen, over de polder achter de tuinen. Dan steek ik een sigaret op.
Ik ben niet iemand die rookt, laat staan dat ik een moeder ben die rookt. Het is iets waarmee ik moet stoppen, en zal stoppen, binnenkort, misschien wel als ik Jimmy morgenavond heelhuids van zijn vader mee naar huis heb genomen.
Ik probeer me te concentreren op de huizen en op de nachtelijke hemel, die minder donker lijkt dan ’s winters, al zal dat inbeelding zijn.
‘Wat wil je: dat je Jimmy zelf naar zijn vader brengt of dat de politie dat voor je doet?’
Die teef met dat spleetje.
En Ramon, die erbij zat, Ramon die mij niet meer wilde kennen, die niet meer wilde weten dat er een tijd was dat hij me elke ochtend nodig had. ‘Laat Jimmy nog maar even op zijn kamer, meisje, draai je rug naar me toe, druk je maar lekker op me.’ En ik die me dan dingen herinnerde, dingen van lang geleden, van voor zijn tijd, en die daarvan in een kramp schoot. En hij die daarvan geen weet wilde hebben en achter me zijn ding deed.
Als ik mijn peuk op heb, ga ik naar binnen. Ik leg het pakje terug in het aanrechtkastje en neem een Oxazepam. Terug in bed kruip ik tegen Jimmy, leg me half over hem heen. Kom maar, zeg ik tegen de pil, kom maar op, je mag me hebben.