Gestrand

Renske van den Broek

Ik weet niet meer hoe ik op het idee kwam, maar plotseling stond ik in de slaapkamer van pa en ma, op zoek naar de autosleutels, die normaal gesproken aan het haakje bij de deur hingen. Nou ja, misschien weet ik wel hoe ik op het idee kwam, want Rem lag al lang en breed knock-out op het vloerkleed beneden, bierblikje nog in de hand geklemd, maar ik was nog niet klaar met de nacht.

Pa lag ronkend aan zijn kant van het bed, alcohol wasemend uit al zijn poriën. Ma sliep doodstil op haar rug. Ze had de handen gevouwen, en haar zwarte haar netjes over het kussen gedrapeerd. Het zag er vroom en compleet ongeloofwaardig uit. Niemand sliep zo, zelfs Sneeuwwitje niet. Shit, misschien was het gewoon een valstrik en zou ze overeind schieten zodra ik me verroerde.

Ik stond doodstil en luisterde. Haar adem was rustig, zo rustig dat ze wel moest slapen, zoiets kun je niet faken. Mijn eigen lijf kolkte nog van de adrenaline. Als kind kon ik al uren wakker liggen, vechtend tegen de slaap. Soms sloop ik naar de badkamer om mijn kop onder de koude kraan te steken, of ik deed kniebuigingen totdat mijn benen verzuurden. Alles om het te winnen van de nacht.

Ik vond de sleutels in het jasje dat over de stoel hing en niet veel later zat ik in de Volvo 340 van ma en reed ik door het donker over een uitgestorven landweg. Mijn gitaar stond op de stoel naast me, met een gordel om. Die kon ik niet alleen achterlaten.

Het was een poos geleden dat ik gereden had. Ooit had ik rijlessen gehad, een stuk of acht, tot ik het geld had opgezopen, maar de basis had ik onder de knie en ook met een sloot bier in mijn lijf ging het schakelen vanzelf. Bovendien kende ik dit gebied zo goed, dat ik de auto zelfs geblinddoekt had kunnen besturen. Hoe moeilijk was het nu helemaal; vijf versnellingen, een handvol gehuchten van niet meer dan drie huizen, een paar smalle landwegen met om de paar honderd meter een boerderij. Het stonk in de Volvo naar poep. De gierwagens sproeiden hier non-stop over de akkers en bedekten alles met een dikke laag stront. Het was onbegrijpelijk dat mensen hier vrijwillig woonden. Waarschijnlijk zat er een stofje in de mest dat ze rustig hield, zoals ze vroeger bij jankende baby’s een beetje likeur op de fopspeen deden. Had je er geen omkijken meer naar.

Ik dacht: naar het zuiden, ik moet naar het zuiden rijden. Hoe verder zuidelijk, hoe langer de zomers en hoe relaxter de mensen. Als je ver genoeg reed, tot aan de evenaar, dan stond alles stil. Daar deed niemand meer dan wat ronddobberen op zee, een kokosnoot kapotslaan, een vis op een barbecue leggen, dat was het wel zo’n beetje.

Het enige andere voertuig dat ik tegenkwam, was een tractor die met zijn koplampen recht in mijn smoel scheen. Het ding reed stapvoets, maar eiste zowat de hele breedte van de weg op en drukte me verdomme bijna de berm in. De boer stak schijnheilig zijn hand naar me op. Klootzak. Ik schampte een kilometerpaaltje.

Uiteindelijk liet ik de strontlucht achter me. Ik reed door het bos en draaide mijn raampje open. De koele lucht stroomde de auto binnen, ik kon weer ademhalen.

De zon was nog niet op, maar dat zou niet lang meer duren. Gezien de hoeveelheid bier die ik achter de kiezen had, voelde ik me opmerkelijk helder. In het handschoenenkastje vond ik de Camels van ma. Ik stak er een op en stopte het pakje in de borstzak van mijn overhemd.