Winterhuis in augustus

Froukje van der Ploeg

Het is augustus wanneer ik weer in jullie winterhuis ben. Het huis ruikt naar de winter, door de gesloten luiken schijnt de zon pas weer in het najaar naar binnen. Op de muren van jullie slaapkamer nog kinderbehang, de knuffels van je zusje op de groene sprei. Naast het tweede bed het miniklokje, met een echt klepeltje dat heen en weer tikt. Ik ga zitten en luister naar het tikken, kan zo weer in slaap vallen, een zomerslaap tot mijn berg wit kleurt en de ramen bedekt zijn met sneeuw.

Een bureau met pennenbak uit middelbareschooltijd, stickers van skimerken erop. En een ladekast. Ik trek een la open. Schriften, schoolrapporten van jou en je zusje. Goede cijfers haalden jullie, de handtekening van je vader onderaan, een enkele keer van je moeder. Brieven van vriendjes, ansichtkaarten uit Amerika, Griekenland, Engeland. Een brief in meisjeshandschrift, jouw naam op de enveloppe. Ik haal de brief eruit. Gebroken wit papier. Krullende letters uit een dure vulpen vormen Franse woorden, zinnen. Het is een eindbrief, zoals een eindrapport. ‘Ik denk niet zo over het maken van de liefde als jij,’ vertaal ik verkeerd. ‘Onze gedachten over een relatie en de liefde verschillen te erg. Ik beëindig onze verhouding.’ Een datum van vijf jaar geleden, Zuid-Frankrijk, herinner ik me. Ik heb je toen opgezocht. Uiteraard vroegen we elkaar naar de liefde. Er was een meisje, zei je, maar niets serieus. Constance, heette ze, zie ik nu. Niets serieus. Koele brief. Weeg de impact van de woorden. Ze voelen zwaar. Leg de brief terug, en kijk niet verder.

Vanaf het balkon kijk ik naar de alp die baadt in de zon. De alp is groen, een enkele gele of bruine plek. Iets lichter op de top, maar ook daar is de sneeuw gesmolten. Ik ken alpen alleen wit. De thermometer hangt op min vierentwintig als koudst. Ik was hier in de winter dat het min achttien was, je zusje was nog niet getrouwd.

We skieden toen samen, en raakten hopeloos verdwaald. Ik schold je uit, omdat dit jouw skigebied was, jouw leven, en daar mocht jij niet in verdwalen. Je zusje was boos toen we terugkwamen, misschien dat ze toen al dacht dat je geen goede invloed op me had. Dat het beter was geen contact meer te hebben, omdat je intenties onoprecht zouden zijn. Ik, een blond meisje uit Amsterdam, vond jou, een blonde Italiaan met lichte ogen nog wel, de meest integere jongen die ik ooit had ontmoet. Mijn ervaringen waren toen nog gevuld met hitsigheid en natte tongen in mijn oor.

Die zomer, vijf jaar geleden in Zuid-Frankrijk, was gevuld met klassieke ingrediënten. Zon, wijn en veel vis in soepvorm. We gedroegen ons als verliefden, kiftten op gepaste tijden, staarden dromerig voor ons uit, en je nam me mee naar de meest romantische plekken. Een haventje achteraf, met verlate vissersboten die in- en uitvoeren. Een calance met een bountystrand, alleen met een klein wiebelbootje bereikbaar.

Maar geliefden waren we niet.