Razzia

Eva Maria Staal

Morgen vluchten we.

We worden gevangengehouden in kamp Wezep, op doorreis naar kamp Recklinghausen, Duitsland. Iedereen heeft honger, schurft en luizen. In dit lager delen de gevangenen een brits. De een ligt met zijn voeten tegen het hoofd van de ander. Acht dagen geleden werden alle Rotterdamse mannen tussen de zeventien en veertig jaar opgepakt. De razzia begon bij ons op Zuid. De mof kreeg er duizenden Hollandse dwangarbeiders bij.

Morgen vluchten we.

Vorige maand liep mijn beste vriend Ruben ineens door de straat. Twee jaar geleden, een dag na mijn vijftiende verjaardag, verdween hij met zijn ouders en broertje David. Mijn oudere broer, Bertus, was ook al een jaar weg. Van de ene op de andere dag. We hoorden niets meer. ’s Nachts zag ik moeder aan tafel zitten met een foto van mijn broer in haar handen. Af en toe drukte ze de foto aan haar borst, of kuste ze Bertus overbelichte, kartonnen hoofd. Ook ik kon het niet bevatten dat mijn enige broer misschien dood was, maar ik dacht ook: alle spinnen waarvan hij zo graag de poten uitrukte, missen hem vast niet.

Moeder bad voor Bertus. Ik niet. We hadden honger en we hadden het koud. Je moet niet bidden maar doen. We stookten de linnenkast op, net als het ledikant en wat traptreden, terwijl anderen op straat de bakker beroofden van zijn klompen.

In spertijd klopten moeder en ik kolengruis los, op het rangeerterrein. Tijdens het lossen van de treinen komt gruis tussen de rails terecht. Door de regen plakt het aan elkaar tot een glinsterende koek, die brandt als een lier. ‘Pech is: zwart van de kolen door een Duitse kogel leegbloeden,’ zuchtte moeder dan.

Moeder herkende Ruben eerst niet. Maar toen hij overstak, rende ik op mijn sokken naar buiten en trok ik hem naar binnen. In de hal staarde moeder naar de lege plek op zijn jas, waar de ster had gezeten. Het was laat, donker. Moeder zei Ruben dat hij niet kon blijven. Ruben zei dat hij hout en griesmeel had, en suiker, onder zijn jas. Moeder huilde.

We aten zoete, hete pap, voor een gloeiende kachel, die brandde op een aan stukken gezaagde trapleuning. Ergens moesten mensen voortaan hun hand aan de muur houden om niet van de trap te vallen. Moffen, hopelijk.

Zo lang ze kon hield moeder Ruben veilig.

Dit zijn de feiten: op vrijdagochtend 10 november vanaf klokslag halfzeven werden de straten van Rotterdam-Zuid gesloten door de moffen. Aan het begin en eind van elke straat stonden wachtposten. Alle bruggen en tunnels werden ook afgesloten. Zelfs het veer lag plat. We zaten als ratten in de val.

We sliepen nog toen schreeuwende Duitse soldaten op de voordeur bonsden. Ruben en ik vluchtten de achtertuin in alsof we waren vergeten dat die doodloopt op een blinde tuinmuur. Intussen trapten die moffen zowat de pui aan gort. Moeder deed open. Met hun vuile laarzen schoffelden ze haar omver. Twee man. De ene hield Ruben en mij onder schot, de andere riep dat op bevel van de Duitse Wehrmacht alle mannen tussen de zeventien en veertig jaar zich moesten melden voor de Arbeitseinsatz. Buiten hoorden we een luidsprekerauto hetzelfde verkondigen. Iedereen moest tot nader order binnenblijven en de ramen sluiten. Buiten klonk een schot. Later hoorden we dat de dove Lenie Troost nietsvermoedend haar stofdoek had uitgeslagen uit haar bovenraam. Haar dode lichaam bungelde uit het venster. De stofdoek hing als een witte vlag aan een tak.

Haastig verdeelde moeder het broodrantsoen over twee plunjezakken. Er was geen tijd voor afscheid. Moeder hield zich groot. ‘Wees maar niet bang,’ zei Ruben toen hij haar vlug omhelsde, ‘Ik zorg dat je hem terugkrijgt.’

Binnen een halfuur werden we in een rij de straat uit gejaagd. Een knaap die probeerde weg te glippen werd voor onze ogen afgeknald. Overal werd geslagen en geduwd. Een vrouw die haar zoon uit de rij probeerde te trekken, werd tegengewerkt door haar buurvrouw, die zei: ‘Als jouw zoon niet gaat, schieten ze de mijne dood!’

Toen al speurde ik naar een vluchtweg. In de smalle Vlasakkerstraat wachtten de huismoeders in de deuropening. Ze zongen dat ze hun achterdeur van het slot hadden gehaald en schikten hun rokken zo wijd mogelijk. Duitsers verstaan geen Nederlands. Ze dachten dat die vrouwen ons alleen maar uitzwaaiden. Ik tikte Ruben aan en knikte in de richting van een van hen. Als we goed bukten en snel genoeg kropen, konden we vluchten via de rok. Maar Ruben keek naast ons, daar liepen schutters.

‘Waarom niet?’ vroeg ik.

‘Omdat ik zelden geluk heb,’ antwoordde hij.

Het begon te sneeuwen. Toen ik opkeek zag ik ineens moeder over de Bree rennen. Ze worstelde zich door de menigte met in haar armen een gevulde kussensloop. Toen we vanaf de spoorbrug de stadiontrappen afdaalden, gooide ze het naar beneden. Ik ving het. Haar lege hand in de sneeuw boven mij was het laatste wat ik van haar zag.

Het besef dat ik op de middenstip stond van het stadion waar ik ooit hoopte te keepen, kon niet verdringen wat zich daar afspeelde. Een volle dag en nacht lieten ze ons natregenen, werden we uitgehongerd en bedreigd met mitrailleurs. Sommige mannen klaagden steen en been, anderen aten vloekend al hun brood op tot de laatste kruimel. Uit pure wanhoop ritsten de meesten na lang wachten in het donker hun gulp open en waterden waar ze stonden. Er werd staand geslapen (armen over elkaar, benen gespreid, kin op de borst), of zittend op papieren koffers, die veranderen in hoopjes met pis en regenwater doorweekt karton, wat de meegebrachte kleren niet ten goede kwam.

Ruben en ik keken wat erin moeders kussensloop zat: voor elk een muts, een sjaal en wanten. We trokken de spullen aan, zakten door onze knieën en wachten af met de ruggen tegen elkaar.

‘Wel goed dat we samen zijn,’ zei ik.

‘Ja’, antwoordde Ruben, ‘tien keer liever met jou dan met een ander.’

Ik zag wie het niet zouden overleven: de roekeloze helden die hun fusillade tegemoet zouden vluchten, de muisgrijze kantoorklerken, die laf waren of gewoon lui, die zich al vóór de oorlog over alles beklaagden, die nog steeds niet snapten waarom de Duitsers ze niet te woord wilden staan, en de zielige armoedzaaiers die al te veel hadden geleden en alleen nog maar dood wilden.

Moffendokters achter tafeltjes controleerden ieders gezondheid. De grootste schreeuwers gingen in de rij staan en hadden toen ze aan de beurt waren ineens allemaal de pleuris. Dan deden die dokters doodleuk uit de doeken dat de Duitse lucht heel heilzaam werkte.

Met het veld kwam het nooit meer goed. We kenden de terreinmeester. Die was te oud voor de Arbeitseinsatz, maar bleef achter met een vernield levenswerk.

Bij dageraad werd in de lucht geschoten. Wie te stram was om snel overeind te komen, werd met een geweerkolf tussen de schouderbladen gebeukt. Een man begon te huilen. Hij riep dat hij ouder was dan veertig en dat dit alles op een misverstand berustte. Die schopten ze halfdood. Ik had nog nooit een man horen huilen.

Even later liepen we vanaf de Stadionweg de Oranjeboomstraat in, waar honderden vrouwen door elkaar ‘Moed houden!’ schreeuwden, of de namen van hun mannen scandeerden, in de hoop op antwoord. Kinderen huilden om hun vaders, en hier en daar werden nog spullen toegeworpen. Moeder zag ik nergens. Soldaten duwden de vrouwen weg en een van hen zei vermoeid tegen een schreiend opoetje: ‘Bitte, nicht weinen Oma, wir sind selbst doch schon so lange von zu hause.’

De zes man dikke rij dijde verder uit naar de huizenkant, waarlangs de vrouwen meedraafden. We zagen hoe het een kerel lukte de gelederen uit te glippen en weg te wandelen aan de arm van een vrouw. Ze handelden zo snel en natuurlijk dat geen mof het merkte. Ik keek Ruben aan, maar die schudde zacht zijn hoofd. ‘Te veel soldaten. Je moeder is Bertus ook al kwijtgeraakt.’

Op een gegeven moment helpt lopen niet meer tegen de kou. Door onze lichamen trokken slechts doffe prikkels, zoals die van een slapend been. Vooral de onophoudelijk vloekende oudere kerels hadden het zwaar.

Halverwege de straat gaf Ruben me een por. Daar, twee rijen voor ons, liep mijn broer. Ik herkende Bertus aan zijn nek en aan hoe hij marcheerde: hij maakte er werk van. Verbijsterd keek ik Ruben aan. Bertus had ons ook gezien, want zijn schouders verstrakten, alsof hij dit moment had gevreesd, wat niets anders kon betekenen dan dat hij moeder en mij doelbewust in de steek had gelaten. Ruim een jaar hadden we gedacht dat hij was opgepakt, afgevoerd en gefusilleerd. Nachtenlang hadden we gehuild om het verlies van ons eigen vlees en bloed, maar hier liep het gewoon: weldoorvoed, geknipt en geschoren. Ik wilde op hem af stormen, maar Ruben hield me tegen.

Binnen enkele minuten liet Bertus zich terugvallen tot hij tussen ons in liep. Hij was ‘verheugd’ ons te zien, had moeder en mij ‘vreselijk gemist’. Waar had hij al die tijd gezeten? Hij antwoordde dat hij op een van zijn strooptochten in Oud-Beijerland onze vader was tegengekomen. Die woonde tegenwoordig in Numansdorp, samen met Betty, die ‘echt heel aardig’ was. Bertus werd die avond uitgenodigd en mocht blijven, want pa kon wel wat hulp gebruiken bij het ‘organiseren’ van levensmiddelen. Ik vroeg waarom hij dat moeder nooit had verteld. ‘Ik dacht dat ze het wel begreep. Moeder en ik liggen elkaar niet. Van haar moest in midden in de nacht kolengruis kloppen op het spoor. Pa heeft kolen, tabak, aardappels. Die is gewoon handiger. En ik had met hem altijd een hele goede band.’ Bijna vergat ik door mijn woede dat we omringd waren door schietgrage militairen. ‘Goed dat we nu samen zijn,’ zei Ruben snel, en hij legde nadrukkelijk zijn hand op de vuist waarmee ik mijn broer op zijn muil had willen timmeren. ‘We moeten elkaar steunen, nu. Als vrienden en broers.’

‘Puik,’ zei Bertus, en hij stopte me een opgerolde pannenkoek toe, God mocht weten waar hij die vandaan had, tot hij smakkend zei: ‘Gisteren heeft Betty er vijf gebakken, die kijkt straks raar op.’ Ik gaf Ruben de helft. Grijnzend gaf Bertus me een por, en hoe boos ik ook was, hoezeer ik mezelf ook verachtte voor de gedachte: het was geruststellend dat die klootzak nog leefde.

In colonne werden we naar de Nassaukade geleid. In het water tegenover de Oranjeboom-brouwerij lag een raar soort moffenschepen klaar. Van een aantal binnenvaartschepen hadden ze de boeg afgezaagd en er een laadklep voor in de plaats gelast. Op het voordek was een propeller gemonteerd om snelheid mee te maken zodra het varen te langzaam ging. We moesten – onder ruw geweld en veel Duits geschreeuw – over de smalle loopplank rennen en in die gore, roestige stalen bak springen.

De vrouwen aan de kade werden ruw weggeduwd, zodat een jong meisje ruggelings in het water viel. Bulderend van het lachen keken de soldaten toe hoe ze steeds weer kopje-onder ging. Een van de gevangenen liet zich languit op de loopplank vallen om haar pols te grijpen. De Duitsers richtten direct hun geweren op de man. Die smeekte de soldaten hem zijn dochter te laten redden. Uiteindelijk sleurde hij haar op het droge, waarna de rest van onze mannen haar – terwijl ze onder schot werden gehouden – op de kant tilden. Daar bleef ze voor dood liggen terwijl haar vader de schuit in werd gejaagd. Ik keek opzij naar Ruben en zag dat hij zijn hoofd afwendde, terwijl Bertus juist gebiologeerd naar het bewusteloze meisje keek, tot de vrouwen haar toedekten.

Tegen elkaar aan gepropt stonden we tot onze enkels in ijskoud water. Voor nop hadden we onze voeten op die zeiknatte grasmat zo droog mogelijk geprobeerd te houden. Ruben en ik leken wel Goochem en Schlemiel, zoals we daar stonden. Koud zweet sijpelde langs onze ruggen. Ruben kreeg de slappe lach. Van de zenuwen lachte ik mee. Dat kwam ook omdat we hoorden hoe Bertus een eindje verderop zijn winterjas verpatste voor een plukkie shag. Het vróór, verdomme. Stikkend van het lachen fluisterde Ruben: ‘Zegt een Joods jongetje tegen Hitler: “Morgen word ik tien.” Zegt Hitler: “Wedden van niet?’’’ We lachten tot ik niet meer om de vraag heen kon, de vraag die moeder en ik zorgvuldig hadden vermeden te stellen, ook toen Ruben al twee weken bij ons woonde. ‘Wat is er gebeurd met je ouders, en met David?’ vroeg ik. Ruben keek me vriendelijk aan. ‘Weggevoerd,’ zei hij kalm.

Terwijl ik die mededeling probeerde te verwerken – wat niet lukte omdat Rubens antwoord nieuwe vragen opriep – legde hij zijn rechterhandpalm op de plek waar zijn ster niet langer zat en keek kort omhoog naar een denkbeeldige wereld. Toen klopte hij driemaal plechtig op zijn jas, een gebaar dat zo tenhemelschreiend was, dat wanhoop en woede me overspoelden. Wat had je dan gedacht? fluisterde een stem in mij. Word. Eindelijk. Wakker.

Ook toen het ruim al lang vol was bleven de moffen ‘Schnell, schnell!’ roepen en mannen erbij proppen. We stonden zo dicht opeengepakt rechtop dat mijn middenvoet werd vertrapt. De laadklep en het luik werden dichtgesmeten. In het donker vergat ik mijn plaats in de ruimte. Zo begon het roerloos wachten in de galmende ijzeren kist, waar de golven tegenaan klotsten. Soms flakkerde een lucifer of scheen een knijpkat. Algauw vulde het ruim zich met de zware lucht van natte, ongewassen kerels, die moesten poepen en pissen.

‘Aardappels,’ hoorde ik Ruben naast me zeggen.

‘Wat?’

‘Aardappels. Deze schuit heeft aardappels vervoerd. Dat glibberige is klei.’

‘Ja. Of stront, inmiddels.’

‘Uitwerpselen, olie, teer. Maar ik zeg: slijk, aardappels.’

Het luik werd geopend en twee emmers werden naar beneden gegooid. Toen die vol waren en we dat luidkeels duidelijk maakten, ging het luik weer open. De emmers moesten aan een haak worden opgehesen. De inhoud klotste over de rand en we stonden te dicht opeen om opzij te kunnen stappen. Daarna mochten de mannen om de beurt naar boven klimmen om bovendeks te schijten. Maar niet iedereen kon daarop wachten en dus gooiden de soldaten een pak oude kranten naar binnen. Er ontstond een strijd om droog papier. Ook werd gevochten tussen degenen die meenden als eersten de steile ijzeren ladder te mogen beklimmen. Ze duwden en stompten hun medegevangenen, die niet genoeg vet en spieren meer hadden om de klappen pijnloos te incasseren. Wie het halverwege de ladder niet meer hield, liet pis of schijt lopen. Onder aan de ladder namen het geschreeuw en de smeerboel groteske vormen aan. ‘Graag had ik je eau de cologne, pepermunt, of cyanide aangeboden,’ zei Ruben.

Ineens werden we opgeschrikt doordat het schip blijkbaar was gaan varen en meteen op een krib liep. Het klonk alsof het metaal scheurde, een geluid dat werd gevolgd door een doffe klap en veel gekraak, wat erop duidde dat we een brugpeiler hadden geraakt, of een kademuur. ‘Varen kunnen ze godverdomme ook al niet,’ zuchtte Ruben, die nooit vloekte. Geluk bij een ongeluk was dat we, zo dicht opeengepakt, niet omvielen. Maar wie tegen de wand werd geplet, was flink beurs. Er verscheen een soldatenhoofd in de opening van het luik, dat vroeg of er zich schippers onder ons bevonden. Niemand gaf thuis.

Door de nacht gleden we zonder licht op – naar ik me voorstelde – inktzwarte rivieren. Waar overdag geschut moest worden, kwamen dorpsbewoners naar de sluizen. Oogluikend stonden de soldaten toe dat de dorpelingen brood, worst, appels, kaas en sigaretten aan boord gooiden. Er stapte een dame aan boord met een rode kruisband. Ze bracht postpapier. Sommigen schreven snel een briefje voor thuis. De dame beloofde die te posten.

Via de Nieuwe Maas voeren we de Lek op tot Vreeswijk, en toen via het Merwedekanaal naar Amsterdam. Halverwege de tocht haalden de soldaten Bertus bovendeks, waar hij – zo vertelde hij later – met een grote witte vlag moest zwaaien zodra Engelse bommenwerpers overvlogen. Mocht een Halifax overwegen het schip met man en muis tot zinken te brengen, dan hadden we altijd Bertus nog. ‘“Help, help! Niet schieten, ik ben het, Bertus”,’ piepte Ruben, en ik lachte wel mee, maar ik voelde me een rotzak. Toch zei ik niets, Ruben was mijn beste vriend en had hij al zijn hout en griesmeel met moeder en mij gedeeld.

Na een eeuwigheid werden we uitgeladen. Wie niet snel genoeg over de loopplank rende, werd uitgescholden, geduwd en geslagen. De magere schoenmaker van het Afrikaanderplein, die ooit mijn moeders dansschoentjes gratis had verzoold omdat hij zo van dansen hield, en die benedendeks uit volle borst ‘Ketelbinkie’ en ‘Wilhelmus’ voor ons had gezongen met Ruben als tweede stem, raakten ze zo hard dat hij struikelde en tussen wal en schip viel. Verbaasd kijkend kwam hij boven. De commandant trok zijn Walther P38 en schoot de schoenmaker in de keel. We hoorden de kogel naketsen op het spiegelende rivieroppervlak. Terwijl het zinkende slachtoffer gorgelde, keek onze hele groep strak voor zich.

Ruben en ik zagen kans heelhuids aan wal te springen. Bertus stond daar al. Op de een of andere manier was hij er altijd net iets beter aan toe dan wij. Inmiddels droeg hij weer een winterjas en ik had willen vragen hoe dat kon, maar ik was te uitgeput om zijn ongetwijfeld triomfantelijke antwoord aan te horen: dat hij gewoon sterker was, en slimmer, en gewiekster.

We werden een havenloods ingedreven, waar al veel mannen waren afgeleverd. Naar ik schat waren we ongeveer met vijfduizend man. Er lag wat nat stro om op te slapen. Het eten was op of nooit uitgedeeld. Uitgeput namen Ruben en ik plaats op de grond. Bertus wurmde zich door de massa en kwam naast me zitten. Voorzichtig tilde hij een stukje van zijn hemd op. Tegen zijn heup, recht onder zijn ribben, prijkte zijn mes. Hij klopte op zijn broekzak en tot mijn verbazing ontwaarde ik de contouren van een pistool. Mijn vader had hem leren zakkenrollen: die gek had gewoon een soldaat gerold! Was een angstwekkender beeld denkbaar dan mijn broer met twee dodelijke wapens, omringd door sadistische, zwaarbewapende vijanden?

‘Wat ben je van plan?’ fluisterde ik.

‘Ik en jij gaan pleite.’

‘Niet zonder Ruben.’

‘Zei je iets?’ vroeg Ruben en hij keerde zich naar ons toe.

‘Van twee gasten hoorde ik net dat die moffen na het uitdelen van de soep altijd een sigaret opsteken, naast de pan, dáár,’ Bertus wees, ‘Ze zijn dan met zijn tweeën. Ik steek ze overhoop zonder dat iemand het merkt.’

‘Maar…’

‘Zie je die bosjes voor die stapel pallets?’ zei hij, ‘Achter die pallets liggen basaltblokken, en achter de basaltblokken loopt de rivier. Als je je daar langs de kade laat zakken, kun je je verbergen in een holte in de kademuur. Geen mof weet van dat gat. Ik zag het vanaf het schip.’

‘Hoe groot is dat gat?’ vroeg Ruben. Bertus bekeek hem van top tot teen.

‘Groot genoeg voor Joop en mij. Maar heel misschien pas jij er ook wel in.’

Ik kende mijn broer goed genoeg om minstens te vermoeden dat hij Ruben belazerde.

‘En dan?’ vroeg Ruben. ‘Dan zitten we fijn in een gat in de kademuur, schieten ze ons dáár dood.’

‘Ben je doof? Ik zeg toch net dat ze niet van dat gat weten?’ zei Bertus. ‘We zakken gewoon in dat water zodra het veilig is, en dan zwemmen we veertig meter langs de kade, naar een ijzeren ladder. Tegen de tijd dat we daartegenop klauteren, zijn ze ons al lang vergeten.’

Omdat de wereld volslagen krankzinnig was en mijn vermogen om logisch te redeneren mij zodoende al maanden in de steek liet, leek het warempel een goed plan.

‘Het rammelt aan alle kanten,’ zei Ruben. ‘Ik doe er niet aan mee. En Joop ook niet. Ik bedoel: hoor je jezelf wel? Jij steekt twee van hun soldaten overhoop en de rest van die moffrikanen komt niet achter ons aan? Geloof je het zelf?’

‘Godverdomme,’ vloekte Bertus, en wendde zich tot mij. ‘Joop? Ben jij net zo laf als je Joodse waakhond?’

‘Luister nou,’ fluisterde Ruben, ‘Ik heb je moeder beloofd je broertje terug te brengen. Je plan wemelt van de onvolkomenheden. Straks is het donker. Hoe komen we dan in dat gat terecht? Hoe ver zit dat onder de kaderand? Laten we ons aan onze nagels zakken? De kans dat we in het water vallen, is levensgroot. Dan wacht hetzelfde lot als de schoenmaker. En als het wél lukt in het gat te komen: veertig meter zwemmen in water van acht graden is even dodelijk als een kogel.’

‘Je gebruikt je zogenaamde bezorgdheid om mijn broertje als excuus, lafaard,’ zei Bertus. ‘Blijf jij lekker hier, maar laat Joop zelf beslissen of hij meewil.’

Bertus’ plan werd geplaagd door onzekerheden, maar niemand kende nog zekerheden. Wat ik wel zeker wist was dat ik niet uitgemergeld wilde sterven aan kou en dwangarbeid, in de buurt van Wuppertal of een ander godvergeten moffenoord, ver weg van moeder en Rotterdam.

Ik keek Ruben aan. ‘We proberen het,’ zei ik. ‘Bertus heeft ook een pistool.’

‘Wat?’ zei Ruben ontsteld, ‘Maar Joop, ik heb je moeder beloofd dat…’

Ik zei dat ik het begreep. Maar dat ik het toch wilde proberen, omdat ik net zo goed dood zou gaan als ik nog langer bleef, van de honger, door een ziekte, of door de willekeur van een schietgrage mof. Ruben zag dat ik het meende. Met tegenzin zou hij meedoen, maar alleen als Bertus hem het pistool in bewaring gaf. ‘Durf jij eigenlijk wel te schieten? Volgens mij ben je een mietje,’ zei Bertus tegen Ruben, die niet antwoordde. Mokkend leverde Bertus de blaffer in.

In het aardedonker wachtten we tot iedereen soep at. Ongeveer tien meter achter de ketel staken twee soldaten een sigaret op. We zagen hun peuken gloeien. Tot het uiterste gespannen schatten we onze vluchtkans in. De soldaten stonden dicht genoeg bij de bosjes, zodat we ze daar moeiteloos in konden duwen nadat Bertus ze had doodgestoken. Het pistool mocht slechts worden gebruikt in nood, als het geluid van de knal niet meer uitmaakte en het moment van ieder voor zich was aangebroken. De meeste gevangenen zaten binnen te eten, of sliepen, wat ook gold voor de moffen – niemand was scherp.

Van tevoren hadden we de passen naar de bosjes uitgemeten. Maar hoe ver het was van de bosjes naar de kade, moesten we schatten. Ruben, die sterk en lenig was, zou als eerste over de rand in het gat van de kademuur duikelen, en Bertus en mij daarna naar binnen sjorren. Als Ruben het gat miste of ons te laat ving, was alles verloren.

Toen begon het te sneeuwen. We zagen rondom de twee brandende peuken langzaam soldaten opdoemen tegen een spierwitte achtergrond. Niet alleen gaf de sneeuw ook onze aanwezigheid prijs, maar hetzelfde gold voor voetstappen in de sneeuw. Het was of heel ons plan plotseling baadde in het licht. Knarsetandend overzag Bertus de situatie. ‘We gaan nu!’ fluisterde hij en hij hurkte, klaar om een sprint te trekken.

Maar Ruben hield hem tegen. ‘Niet doen, vrind.’ Bertus wilde zich losrukken, maar Ruben hield zijn pols stevig vast. ‘Hoor je me niet?’ zei hij, ‘We doen het vanavond niet.’ Bertus vloekte en spuugde Ruben in het gezicht.

‘Rustig allebei!’ siste ik. Een van de bewakers had zich omgedraaid en kwam op ons af.

‘Was ist das alles!’ schreeuwde hij. Hij holde, maar gleed uit. Ruben liet Bertus los om de man overeind te helpen. Bertus liep snel met gebogen hoofd de loods in, wrijvend over zijn pols. Ik stond daar, mijn hersens pijnigend over wat te doen. Geen enkele eerdere situatie kon als voorbeeld dienen. Door de oorlog was alles wat ik snapte weggevaagd, alles wat ervoor in de plaats kwam totaal onbegrijpelijk, en een bijsluiter ontbrak: Bertus in de loods, ik in de sneeuw, Ruben die (met een gejat soldatenpistool achter zijn broekband) een soldaat overeind hielp die hij eigenlijk dood moest maken… Liep ik mijn broer achterna of hielp ik mijn kameraad? Familieaangelegenheden, vriendschappen, alles vloeide in elkaar over, en mijn intuïtie stagneerde.

Aan de intuïtie van Ruben – die overigens verbluffend goed Duits bleek te spreken – mankeerde niets, want de Duitser lachte inmiddels, en Ruben lachte met hem mee. Het hadden broers kunnen zijn, zoals Bertus en ik, maar dan leuker. Ruben knikte over het hoofd van de Duitser in de richting van de loods.

Toen ik Bertus eindelijk vond weigerde hij me aan te kijken. Ik liet me naast hem zakken. Eerst zeiden we heel lang niets. Toen vroeg ik: ‘Waarom ben je weggegaan? Moeder en ik zijn zo bang geweest. Waarom heb je niets meer laten horen?’

Hij slikte.

‘Bertus…’

‘Ik was ongewenst. Jij was haar lievelingetje.’

‘Hoe kun je dat nou denken? Moeder ging kapot toen je verdween.’

Hij veegde met zijn mouw langs zijn ogen, keek me aan en zei: ‘Als ik sliep was ik lui, als jij sliep had je extra slaap verdiend. Als ik driftig was noemde ze me onhandelbaar, als jij driftig was zei ze: “Hij zet gewoon zijn mening kracht bij”.’

Bertus gaf voorbeeld na voorbeeld. Met gebroken stem vertelde hij hoe vaak moeder hem had verweten dat hij wat te weinig op mij leek, op zijn lieve broertje. Ik zat daar en luisterde: versteend, wanhopig, ademloos door de druk van de enorme bewijslast waaronder Bertus me begroef. Niet alles wat hij vertelde kon ik voor de geest halen, maar veel wel. Hoe maakte ik dat ooit goed? Bovenal, hoe maakte ik duidelijk dat moeder toch veel om hem gaf? Dat ze elke dag had gehoopt dat hij terug zou komen.

‘Nou,’ zei Ruben die zich een weg had gebaand door vijfduizend vloekende, zuchtende mannen en naast ons op de kale grond plofte: ‘Iemand nog meer goede ideeën?’

Geruchten gingen dat we over het IJsselmeer naar Kampen getransporteerd zouden worden. Iemand waarschuwde luid en duidelijk dat rijnaken niet geschikt waren voor varen op wijd water, omdat die in zwaar weer doormidden braken. ‘Hartstikke bedankt voor de informatie,’ zei Ruben.

’s Nachts bleef het sneeuwen, ook toen we van wal staken. Het ruim van de steenkolenboot waar de Duitsers ons in propten, bevatte zoveel roet dat onze neusgaten, wimpers en tanden kachelzwart kleurden. We werden behandeld als straathonden. De moffen noemden ons nu ‘partizanen’, zodat ze de mannen zonder schroom konden martelen. Sommigen werden bovendeks door verveelde soldaten in elkaar geslagen. Benedendeks hoorden we voortdurend gegil. ‘Al kregen die moffen maar de helft van wat we ze toewensen,’ gromde Ruben. Voor het eerst was Bertus het met hem eens.

We voeren uit in konvooi, begeleid door Duitse patrouilleschepen met afweergeschut. ‘Als de geallieerde luchtjagers het schip zien, zijn we er geweest,’ zei Bertus.

‘Luchtjagers kiezen het liefst de IJsselmeer-route,’ vertelde een van de mannen. ‘Met helder weer kunnen ze zich ’s nachts ook aan de hand van het water oriënteren, en als hun toestel is geraakt en ze hun doel in Duitsland niet meer halen, lozen ze hun bommenlast in zee, of verlaten ze per schietstoel hun toestel, en laten het in het IJsselmeer neerstorten.’ Vol angst om tot zinken te worden gebracht door vallende bommen en neerstortende vliegtuigen, zaten we met zo’n honderdvijftig man in dat ruim, waarvan het luik maar tien centimeter open mocht.

‘Weten jullie dat het hier stikt van de elektrische bolmijnen?’ riep Bertus tegen de doodstille meute. ‘Van die grote, zwevende onderwaterbollen die de moffen met een ketting in de bodem hebben verankerd. Je weet niet waar ze liggen, je ziet ze niet. Maar zodra je eroverheen vaart… KABOEM!’

In het ruim werd gevloekt en gescholden, Bertus grijnsde.

Gegeneerd boog ik me over naar Ruben: ‘Gaat het?’

Hij knikte, glimlachte en zei: ‘En: wat geven wij Bertus voor zijn verjaardag?’

En nadat ik deed alsof ik even heel diep had nagedacht, vormden onze lippen tegelijkertijd het woord ‘bolmijn’.

Er werd een psalm gezongen onder begeleiding van een mondharmonica. Terwijl ik wegdreef op de klanken, schoten me twee regels te binnen van een ander lied, waarvan ik niet meer wist waar ik het voor het eerst had gehoord. Ze gingen over de keuze tussen vijandschap of vriendschap. ‘Ik zal je doden als ik moet, ik zal je helpen als ik kan.’ Hoewel ik de regels al veel langer kende, benam hun betekenis me nu de adem.

Zonder rust werden we door de Duitsers van Kampen naar Wezep gejaagd. Het was guur, we hadden honger, we waren vuil, doorweekt door regen en sneeuw, en we waren zo verschrikkelijk moe dat de uitputting in onze botten sijpelde. De woorden van moeder drensden mee met elke stap: ‘Pech is: zwart van de kolen door een Duitse kogel leegbloeden.’

Sommigen hielden de ontberingen niet langer vol en zakten voor onze voeten in elkaar. Ze werden overeind geholpen en ondersteund. Eén man moesten we achterlaten, omdat de soldaten vonden dat hij de mars te veel vertraagde. Ik kende hem niet, maar Ruben wist wie het was, en hij bleef zo lang mogelijk naast hem zitten en praatte op hem in, tot de moffen in de modder achter zijn hielen vuurden. Hij durfde niet om te kijken toen hij rennend weer in de rij aansloot. Achter hem klonk het zoveelste nekschot en na elk nekschot waren ook wij weer een beetje minder levend.

Bertus wilde nog steeds vluchten. Ik deed geen moeite hem tegen te houden, maar weigerde mee te doen. Bovendien snapte ik niet waar Bertus vluchtkansen zag. Overal liepen moffen. Ook toen dorpsbewoners onderweg eten aanreikten, gebeurde dat onder streng toezicht. Iemand bracht een pan gestampte aardappels met spekvet, die we lopend aannamen en moesten doorgeven nadat we met onze handen een hap hadden uitgeschept.

Uitgeput kwamen we aan, hier in kamp Wezep, aangelegd op Hollands militair oefenterrein. Er staat prikkeldraad omheen en de meeste barakken zijn ‘lichtjes gebombardeerd’, volgens Ruben. Muren en daklijsten zijn afgebrokkeld en sommige gebouwen hebben geen enkel raam meer, waardoor ze vol liggen met plassen regenwater en herfstbladeren.

De eerste nacht vielen we met zijn twintigen in slaap in een van de tochtige kamers, op de stenen vloer. Sinds gisteravond delen Ruben en ik een brits met wat stro. Zoals ik al zei: hij ligt met zijn voeten tegen mijn hoofd, anders past het niet. In de hoek staat een kachel en op de tweede dag gingen we op zoek naar brandstof. In een van de kelders onder de gebombardeerde barakken vonden we briketten. Soms slaan de Duitsers meubels kapot om op te branden. Ze hebben het zelf ook koud.

We brengen onze kleding en bagage op orde, we leren de anderen kennen. Langzaam komen we weer een beetje op kracht. Gisteren sloeg de verveling toe. Iemand organiseerde een damcompetitie en Ruben won een stuk taaitaai, dat de reis van Rotterdam naar hier overleefde, opgerold in een wollen sjaal.

Omwonenden graven een riool en mogen ons kaarsen, dekens en eten brengen. Een van de barakken dient als hospitaal voor de velen zieken. Men heeft tbc, astma of schurft. Iedereen wordt gek van de jeuk: we hebben allemaal bloedluizen. Die wonen in je huid. Je wacht ze op met een naald die je in je vel steekt. De luis kruipt onderhuids naar de naaldpunt en dan prik je hem op. Een van de mannen stopt de luizen in zijn mond, laat het schildje tussen zijn tanden knappen, en roept dan: ‘Lekker!’ Gelukkig kunnen we die gek straks vergeten. Bertus, Ruben en ik hebben een plan.

Morgen vluchten we.