Onder het oppervlak

Eva Maria Staal


AGNES

Het sterfbed van mijn vader vergeet ik niet snel. Hij smolt gewoon weg. Al weken herkende hij niemand. Zijn vaardigheden zonken als kiezels naar de diepte: de macht over zijn sluitspier, de beheersing van zijn kringspier en de zeggenschap over zijn tong. Alles verdween, en zo snel: tachtig jaar leven verdampte in geen tijd. Hij werd broodmager; op het laatst was hij alleen nog maar van knoken. Daarop had de zwaartekracht gewacht. Geruisloos ontfutselde die de losse toebehoren. Zijn trouwring gleed af, na zestig jaar. Zijn kunstgebit viel eruit. Alles lag op de grond. De schoonmaaksters vonden het bij het vegen. Wat er van hem overschoot, verwelkte onder onze handen en we konden niets doen. Alleen maar kijken hoe hij door de nacht probeerde te zwemmen.

Mijn moeder bleef hoopvol. Ze hield zijn dood op afstand door appeltaart voor hem te bakken. In de extra tijd die mijn broer Bart en ik aan haar besteedden werden ook wij aan het schillen en kneden gezet. Achter onze rug kroop de herfst dichterbij.

Toen op een middag de rozijnen op waren, begon mijn moeder bijna te huilen en haastte Bart zich door de storm naar de winkel om nieuwe te halen. En omdat hij mijn moeder zo niet wilde zien, besloot hij meteen om ook maar voldoende bakmeel, kaneel en appels in te slaan. Suiker had ze altijd wel in huis.

‘Je vader hoeft het van mij niet met een vorkje te eten, met een lepeltje mag ook. Hij vindt het de laatste tijd heerlijk als ik hem voer,’ sprak mijn moeder.

Zo zag zij dat. Ik wist weinig van mijn vader, maar wel dat hij niet gevoerd wilde worden. Liever kneep hij het lepeltje waarmee je dat probeerde voor je ogen tot iets waar je nooit meer van kon happen.

Nu was hij gedwee. Als mijn moeder op zijn wang klopte, opende hij zijn mond.

‘Goed zo lieverd. Kijk eens wat ik hier heb?’

Op de dagen dat hij te apathisch was om zijn mond open te doen, kwam dat volgens haar doordat hij te lang niets lekkers gekregen had. Dan wrikte mijn moeder zijn dorre lippen van elkaar en duwde een flinke hap taart naar binnen.

Een paar keer ging dat goed. Tot afgelopen vrijdag. Wat moet een stervend mens met een mond vol taart als er geen speeksel, geen slikreflex en geen slokdarm-peristaltiek meer is? Dan ligt verstikking op de loer. Maar ook toen mijn vader de laatste kruimel had uitgekotst, konden Bart en ik mijn moeder maar met moeite laten stoppen met voeren. Niet eten bestaat niet in haar wereld. Wie niet wil eten, is volgens haar ten dode opgeschreven.

‘Ja,’ zeiden wij. ‘Ja, mamma, dat klopt.’

Toen vielen we stil. Wij in de hoop dat ze onze boodschap begrepen had, zij in de hoop dat zij ons verkeerd verstaan had, en mijn vader omdat hij doodop was.

De dag daarop kookte ik een varkenspoot met prei en spliterwten gaar. Ik beende de poot uit en gooide het vlees terug in de soep. Buiten waaide het takken.

‘Waar ben jij nou mee bezig?’ vroeg Bart.

lees meer in het nieuwe nummer