Gedichten

Renske Marike van Dijk

TRIMESTER 1

In deze overgang kies ik mijn eigen lesmateriaal

Ik sta op een houten kist in de woonkamer waar ik groot werd.

Ik ben niet meer in verwachting dan anders,

wat mij heel maakt, maakt mij leeg

maar men blijft steeds maar zeggen: ‘gefeliciteerd’,

en daarna is het stil.

Mijn ouders halen babyspullen en herinneringen uit de kast.

Ze vertellen me hoe het zal zijn, maar

ik hoor ze niet.

Ik sta op mijn podium met een mond vol angsten, ik ben de grens van jullie wereld.

Ik ben uit de aarde tevoorschijn gekropen, als je goed kijkt zit het zand nog in mijn haar.

Ik ben het luchtelement, maar werd de aarde ingetrapt, heb de windrichtingen niet geleerd.

Ik adem, ik adem tot ik mijn bodem raak.

Mijn ouders halen babyspullen en herinneringen uit de kast.

Nu ik de lucht met de aarde heb verenigd, kijk ik naar beneden en zie;

hier worden mijn taken verward met de taken die mijn moeder op zich heeft genomen.

Hier laat ik geen blote schouder zien,

hier word ik pas geroepen als ze me eigenlijk al zijn vergeten,

eet ik niets omdat ik niet ‘de vuilnisbak’ genoemd wil worden.

Ik zou willen weten of er een prijs bestaat die alleen ik kan winnen,

niet hoe het is om een kind te krijgen en of het een goed idee is om een kind te krijgen,

of ik nog ruimte zal voelen om naar buiten te gaan en het busstation te beschrijven of

de geur die uit de keukenafzuiging van een restaurant komt.

Ik heb een krant bewaard waarin staat dat bevallingen ook anders kunnen gaan dan in het verhaal van mijn moeder.

Mijn ouders halen babyspullen en herinneringen uit de kast.

Ik wil mijn geld terug en ik kijk er serieus bij.

Aan de rand van het dorp waar mijn ouders wonen kan je een volkstuintje huren,

de wachtlijst reikt gelukkig tot na mijn dood.


*


Ik heb dit niet zelf bedacht

Ieder blad ontvangt een druppel regen anders.

Tijd als objectieve realiteit heeft me nooit zo geïnteresseerd,

het is wat gebeurt dat ertoe doet.

Maar jij ligt in bed met een ander en zij is vrolijk

doet je omsluiten met een kleurenspectrum waarvan je het bestaan niet wist.

De laatste dagen neemt het bos me niet meer op,

daarom drink ik liters koffie en zit ik op een kussen te ontkennen dat ik eigenlijk nergens heen hoef,

geen verantwoording af hoef te leggen voor hoe mijn botten in mijn vel liggen,

geen gedachte een podium hoef te geven.

Ik staar naar buiten om te zien wat in de verte mis kan gaan,

iedereen is strijdlustig en ik blijf op zoek naar waar de strijd begonnen is.

Voor sommige mensen is het heilzaam een gebouw te slopen,

een sloopkogel tegen het karkas te knallen, dingen te zien buigen, breken,

als vanzelf volgt dan het huilen.

Maar dat is makkelijk, stilzitten in de zwaarste omstandigheden is het zwaarst.

Pas onder de oppervlakte van wat we denken, krijgen we vorm zoals vorm bedoeld is: aan verandering onderhevig, nooit echt vast te pakken.

Daar krioelt het van de tranen, pakken slaag en een zwembad waarvan de trap is weggehaald,

eenmaal erin kan je er niet meer uit komen.

Aan de rand van het dorp woont een vrouw.

Ze verzamelt stenen, noemt geld een hulpmiddel, een energiestroom waar je in- en uit- kan stappen.

Haar planten doen het goed, haar kachel brandt altijd, voor de nacht legt ze er wat extra blokken op.

Aan haar muur hangen krantenartikelen over boeren die activisten werden.

Ze hangt ze op zodat ze aan ze denkt.

Ik denk tot nu toe alleen aan of ze me op een dag zal omhelzen.

Ik vind tot nu toe alleen richting als ik naar haar loop,

mijn loodzware benen als vanzelf stappen zetten,

ik me aan haar voeten werp,

ga liggen.


*


Huilen is voor mij te laat, ik kom niet meer

Ik neem de trein naar Utrecht om je gedag te kussen,

daarna vertrek ik naar een land dat niet bestaat.

Ik wil naar het niet-bestaande reizen, het begin van het begin ontmoeten,

een interview houden met dat wat vastzit en moet worden losgeschud,

de vraag stellen of weglopen niet altijd al een omweg is geweest.

Ja schudden, lachen, ‘we wisten het eigenlijk wel, hè?’

een slok water nemen.

Ik zal verloren raken tussen Uitgeest en Hoevelaken.

In mijn jaszak zitten twee kuikentjes (ik duim voor tegenovergestelde geslachten),

wat zaad voor het oord dat ik ga beplanten en een foto van deze wereld:

het station op zondagochtend, niemand om te dienen.

Iemand bakt patat in een net geopende tent met ordinair logo; je ziet de sluiting aankomen.

De zon verhit alle elektronica, het ijzer, staal, asfalt en de betonnen overgieting van alles wat ooit was.

Mijn bril beslaat met afvalstoffen en vieze lucht, geen lucht,

geen lucht.

Op perron 2b kijkt een man me overdreven vriendelijk aan, het lijkt wel houden van,

als hij zijn armen al minstens tien meter voor we elkaar raken opent

besluit ik mijn hand uit te steken.

Daar komt de trein al die niemand mee zal nemen,

mijn mondkapje ruikt naar pastasaus en lavendelolie.

Al mijn voormoeders hebben buiten hun lichaam geleefd

en nu moet ik ons één voor één weer naar binnen trekken.

Ik zal proberen een vuur aan te steken, thee te zetten,

ook al ben ik de aanmaakblokjes vergeten.

Ik zal proberen ons vrijelijk te laten bewegen,

ook al zullen we maar wat naar elkaar staan te kijken.

Mijn moeder belt

niet omdat ze eenzaam is, maar omdat ze dat wil blijven.

Ze heeft een meditatiekruk gekocht die nu dient als voetenbankje

en dat is haar goed recht.