Gedichten

Edwin De Groot

koperwieken

voor de sneeuw uit ingegraven in het bos onwillekeurig

tel ik ze ik moet een getal dat ik kan berichten

want buiten komt hij niet veel te koud en kijkt door het raam

zoals ze daar op de galerij als één man heel goed kunnen

in het hol kachel hoog denkbaar slecht weer op komst

ik vertel hem van rode confetti tussen sparrenbomen

hij heeft het over vegen bloed onder hun vleugels


*


de oeigoer en de rode planeet

elk tijdperk heeft wel een volk waar het van af wil

de wijze waarop en hoe deze dan te benoemen

moet wel even goed uitgedokterd, woorden

dienen met uiterste zorg gekozen

zodat ze niet hol klinken en God verhoede

aanleiding geven tot misverstand twist en gedoe

als de oren toegenegen hangen is de weg vrij

voor wat uit de hoogte komt om gehoord te worden

en zo kwam recent het eerste geluid van Mars binnen

een gerucht dat wat weg had van een windvlaag

het applaus bij Mission Control was opgetogen

en trots viel het volk zichzelf in de armen


*


vrijmoedig ongekleed

minzaam hield hij ons voor dat met Albert Cuyp

het licht boven Dordrecht werd geboren

pootje van zijn bril als wijzende vinger

evenzo zelfverzekerd wist hij te melden

dat er nog nooit een schilder in is geslaagd

het Sibillijnse groen van een olijfboom in verf te vatten

op de terugreis zie ik op een parkeerplaats een chauffeur

met biertje en een broodje naast de truck

op een klapstoeltje dat ik herken

van de ouderlijke vakanties

met de snelweg in zijn rug overziet hij

in alle rust de polder met avondlichte sloten

die als verkoolde ribben de geometrie bepalen

kalm slaat hij, net als pa deed, zijn ene been over het andere

misschien krijgt iets pas een lichaam, dacht ik

als het oog het onbevangen bloot wil leggen

zoals een oor dat kan met een vinkenslag