Gedichten

Marc Tritsmans

Driehonderdkilometergedicht

Na een half uur vertraging eindelijk op weg naar Amsterdam

doen tussen Roosendaal en Dordrecht aan de overkant van

het gangpad twee Nederlandse dames hun nooit bijgelegde

familievetes tot net voor het spannend wordt uit de doeken.

In mijn ooghoek ondertussen de gestaag voorbijglijdende velden

met hun evenwijdige grachten en greppels, koeien, eenden, reigers

en dan het gesuis van huizen, het natte grijs van straten, vage

alweer verdwijnende gezichten in wachtende auto’s bij rinkelende

overwegen en in achtertuinen overal dezelfde restanten van een

voorbije zomer: scheefgezakte zwembadjes, omgevallen stoelen,

vergeten handdoeken maar nooit een levende ziel te bespeuren

en nadat ik me die middag slechts met tegenzin in het vreemd stille

museum uit de betovering van Van Goghs slaapkamer heb losgemaakt,

in de schemering weer richting Antwerpen met tegenover me het

meisje dat in Den Haag is opgestapt en uit broekzakken tientallen

papiertjes, plakkertjes, fluostiften tevoorschijn tovert en her

en der in boekjes en schriftjes allerlei in haar leven doorstreept,

markeert, oplijst maar voor ik het systeem helemaal heb doorzien

in Rotterdam opgaat in de massa zodat ik toch nog in alle rust en

onbespied van mijn broodje kaas geniet en als ik Antwerpen-Centraal

binnenrijd bedenk dat de afstand tussen het eerste en het laatste

woord van dit gedicht ongeveer driehonderd kilometer bedraagt.


*


Grondgebonden

Waarom het graven van onze vingers

diep in vochtige aarde. Het schroomvol

betasten van tere, fijnvertakte wortels

die hunkeren naar koude donkere grond.

Het stappen van onze voeten over zachte

wegen van zand. Het op een lentedag stil

en heel lang op de rug liggen in zeeën van

geurig, wiegend gras. Waarom dit alles

als vanzelfsprekend zoveel meer gewicht

en betekenis heeft dan wat wij in blinde

hoogmoed van zijn oorsprong en vertrouwde

ankers hebben losgerukt. Toch niet zomaar

drukt deze planeet ons dicht tegen zich aan.

Ook gedachten hebben nood aan zwaartekracht.


*


Huppelend, zingend

Drie jaar is zij en door de straat

huppelt zij en achter haar aan

huppel ook ik. God mag weten

van hoe diep in mij zij dit gehuppel

bovenhaalt. En als zij zingt. Of ik

nu wil of niet: zingen doe ik toch.

Alsof plots de kramp uit de spieren,

de krop uit de keel. Want al valt

er vandaag en de volgende dagen

echt helemaal niets te ontdekken

dat dit vreemd gedrag verklaren kan:

in dit gouden ogenblik huppel ik hier

wel degelijk als herboren opnieuw

zingend samen met haar de wereld door.