Zeg eens nee

Fredie Beckmans

Het is lang geleden dat ik heb geschreven, in elk geval over Kierkegaard, Wittgenstein en mijn eigen teletijdmachine. Nu ja, tal van brieven die ik ooit in een ver verleden schreef, zijn inmiddels vertaald en in een Duits literair tijdschrift verschenen. Afgezien daarvan was ik als schrijver nog maar moeilijk op gang te krijgen. Waarschijnlijk was ik afgeknapt door het redacteurschap dat ik voerde over een kunstmagazine waarin mijn eigen teksten steeds vaker niet gecorrigeerd werden. De verantwoordelijke corrector beweerde dat teksten van een kunstenaar als kunstwerk moeten worden beschouwd, daar verander je niks meer aan, ook de fouten niet. Een museumdirecteur gaat toch ook niet in een schilderij correcties aanbrengen omdat een bepaalde kleurschakering hem niet bevalt?

Klinkt overtuigend, maar ik twijfel. Heb vaak te horen gekregen dat mijn kunst er zo ‘Duits’ uitziet, en daar valt inderdaad niet veel aan te verbeteren. Maar dat geldt niet voor mijn taal die ook nogal ‘Duits’ is, maar dan vanwege mijn povere kennis van de Nederlandse grammatica – daar valt wel iets aan te doen.

Het is overigens een wonder dat ik dit nu schrijf, want ik heb beloofd vandaag een schilderij af te maken. Na het hele coronagedoe ben ik opgehouden als Duitstalige gids in Amsterdam toeristen rond te leiden op de fiets. Heb een nieuw bijbaantje om te overleven gezocht en gevonden. Hondenschilder. Lach niet, het betaalt goed. Mijn specialiteit: een dik stuk karton een beetje verkreukelen en daar de hond op schilderen, zonder enige achtergrond. De hond van vandaag is een jonge beagle. De opdrachtgeefster kijkt en tuurt vaak ver in het verleden. Haar plek is de Utrechtse sterrenwacht Sonnenborgh. Heb haar gevraagd of ik niet een keer met een van mijn eigen tijdmachines mag langskomen.

Vannacht kon ik trouwens slecht slapen. Diepe gedachten en ander getob. Ben namelijk gevraagd om een nieuwe, ‘hedendaagse’ Gijsbrecht van Aemstel te illustreren met twintig tekeningen. Op mijn bedcomputer zocht ik een groot deel van de nacht of Vondel ooit over diamanten schreef. Schrok me een ongeluk. De computer wist dat er honderd passages in zijn oeuvre zijn waar hij het over diamanten heeft. Vaak zet hij die af tegen ‘zeilstenen’ (het duurde even voordat ik begreep dat hij magneetstenen bedoelde – prachtige naam: ‘zeilsteen’) Zo noteerde Vondel: ‘De diamant, de vorst der kostelijcke steenen, / Verdrijft zwaermoedigheit van ’t harte, en stilt het weenen.’

En in de Gijsbrecht? Niks, nada, geen diamant te vinden, alleen ‘ciment’. Dat heb ik dan weer, ‘ciment’, maar het klinkt wel beter dan ‘cement’. Bij zoiets kan ik alleen Gerrit Komrij aanhalen, die ooit iets dichtte in de trant van: daar waar ieder die een gat graaft goud, diamanten en wonderen vindt, graaf ik een gat en delf enkel kiezelstenen. Ik kan mijn geluk niet op.

Maar ik moet vandaag echt verder met die hond. Daarom ter zake, onge­corrigeerd.

Vorige week stond ik aan de rand van een Oostenrijks bos te schilderen. Een klus als letterschilder. Is in Nederland een uitstervende kunstvorm – alleen heel af en toe wordt hier nog de naam van een café handmatig op het raam geschilderd. Tegenwoordig gaat dat met plastic plakletters. Ik doe dat niet en daarom stond ik daar aan de rand van een mini-bos in de niederösterreichische Alpen als kunstenaar woorden te schilderen. Het was bij de ingang van een klein dorp. De naam doet er eigenlijk niet toe, maar heeft tegenwoordig toch wel een speciale lading. Sankt Corona am Wechsel.

Op een gegeven moment ontwaarde ik in de verte een joelende groep kinderen die naderde over de hoofdstraat. Een schoolklas met leraar. Ze kwamen mijn kant op. Toen de klas bij me in de buurt was, maande de leraar tot stilte. Hij groette me niet, typisch Oostenrijks. Ik wilde niet zo onbeleefd zijn en knikte naar de kinderen. Stelde me meteen aan ze voor als ‘der Friedrich aus Holland’, kunstschilder. Ik vertelde ze dat ik drie grote, nee echt megagrote vogelhuizen aan het beschilderen was met allerlei namen van vogels. Voor een beter begrip floot ik een merel na. Ze lachten, krijsten en joelden. De leraar kon het niet schelen, was blijkbaar geen kunstliefhebber.

Een van de kinderen vertelde me dat ze net nog in de kerk van Sankt Corona waren geweest en dat die kerk heel toepasselijk de Sankt Corona Kirche heet en dat ze in de kerk van hun leraar mochten schreeuwen zo hard als ze konden. Na zo’n vijf minuten had hij gebaard dat ze stil moesten zijn, en toen moesten ze zingen. Er werd een lied ingezet en toen ze klaar waren, vroeg hij of ze het verschil tussen schreeuwen en zingen in de kerk hadden gehoord. Of ze hem precies konden uitleggen wat het verschil was. Is dat nou modern onderwijs? Hoe bepaal je het verschil tussen geschreeuw en zang nou helemaal… in een galmende kerk. Een zingende vogel biedt hetzelfde dilemma. Is dat getsjilp wel echt zang of eerder gekrijs om aandacht?

De kinderen vertelden me toen dat de leraar had gezegd dat er ooit een wijs man had beweerd dat vogels tijdens het werk niet zingen, maar dat het zingen hun werk is. Langzaam daagde het me. De leraar die hier de Deense filosoof Søren Kierkegaard citeerde, was zelf een filosoof. Sterker nog, hij was een Oostenrijkse filosoof, en kon niemand anders zijn dan een achterneef van Ludwig Wittgenstein. Nee, het was Wittgenstein zelf. Die ochtend had ik immers weer eens aan de knoppen van mijn tijdmachine gedraaid en gedacht dat die haperde, maar al de knipperende lampjes hadden wel degelijk iets betekend. Niet voor niets heet de machine ‘Futurum Exactum’, wat bedoeld is als een ode aan de voltooide toekomst. Kennelijk was ik honderd jaar terug of zij honderd jaar vooruit geschoten. Alles klopte plots in dit onooglijke Oostenrijkse dorp. Wittgenstein heeft hier in de buurt aan diverse basisscholen lesgegeven en had hoogstpersoonlijk op deze dag in de Sankt Corona Kirche bewezen dat zingen en schreeuwen in een kerk aan elkaar gelijkwaardig zijn.

Zo stonden we tegenover elkaar daar aan de rand van het bos bij de ingang van een Oostenrijks dorp. Hij zweeg wijsgerig en ik was bezig drie grote objecten te beschilderen. De kunstenaar van het geschilderde woord tegenover de filosoof van het betekenisvolle woord. We stonden tussen een walnotenboom en een kersenboom. Van de oude kersenboom waren al behoorlijk wat kersen naar beneden gevallen. Ludwig zei plots gortdroog: ‘Ook gedachten vallen soms onrijp van de boom.’ Ik kon het niet laten en zei dat Nietzsche eens iets had geschreven in de trant van: ‘Een heftige wind waait door de bomen en overal vallen de vruchten naar beneden – waarheden. Het is de verspilling van een al te overvloedige herfst, je struikelt over waarheden en trapt er zelfs een paar dood – er zijn d’r te veel van.’

Zelf wilde ik nog wel een waarheid erbij doen. Ik wees naar de walnotenboom en zei: ‘Het is begin zomer en die vruchten hangen nog onrijp in de boom, net als gedachten moeten ze nog eetbaar worden.’ Hij keek me schalks aan en zei dat wat je niet kunt eten, je niet in je mond moet steken. Hij bedoelde natuurlijk: waarover je niet kunt praten, moet je zwijgen.

Tja, als woordkunstenaar legde ik het daar af tegen de filosoof van het woord. Ik probeerde nog die andere in Oostenrijk geboren filosoof, Paul Feyerabend, in de strijd te gooien met diens kerngedachte: Anything goes. Maar Wittgenstein was het spelletje beu en vroeg wat ik aan het doen was. Ondertussen vermaakten de kinderen zich gelukkig met het plukken van kersen van de kersenboom en het spugen naar elkaar van de afgesabbelde pitten.

Om de aandacht af te leiden van de woordschilderkunst, vertelde ik hem dat ik om in mijn onderhoud te voorzien ook tijdmachinemonteur was. En toen kon ik niet meer ophouden met spreken. ‘Ik heb er altijd eentje bij me om aan te sleutelen,’ ratelde ik. ‘Ik ben hier en nu uit het jaar 2023 en vanochtend toetste ik het geboortejaar van mijn vader in, 1921. Stephen Hawking heeft ooit beweerd dat je met een tijdmachine alleen maar voorwaarts kunt, en dat je niet omgekeerd, dus terug in de tijd kan, omdat je dan je moeder zou kunnen vermoorden. Ik dacht vanochtend: wie houdt me tegen als ik mijn vader al bij zijn geboorte vermoord? En daar ben ik dan.’

Wittgenstein luisterde aandachtig en vroeg of hij ook een keer mocht, want zijn vader was wel de grootste hork die hij ooit had ontmoet. Ik raadde het hem af. Kon immers geen garantie geven, want de gevolgen waren niet te overzien.

Toen vertelde Wittgenstein dat hij net iets had gelezen over een voorspelling voor het jaar 2021. Die kwam erop neer dat de mensen zich niet meer hoefden te voeden met tastbaar voedsel. Een nieuw product zou op de markt zijn gekomen dat alles overbodig maakte. Voedzaam uranium. In het begin zouden er velen aan dood gaan, zo stipuleerde de voorspelling, maar zij die overbleven, zouden zo sterk zijn dat ze zich voortaan met de straling zouden kunnen voeden, gratis en voor niks. Net zoals de goden zich tegoed deden aan onze rookoffers.

Beste Ludwig, lachte ik, je bedoelt onze eigen Nederlandse Dr. A.E. Thierens! En vervolgens sprak ik de wijsgeer op belerende toon toe: ‘Adolph Ernestus Thierens leefde van 1875 tot 1941 en was militair, ambtenaar en astroloog. Als redacteur van het astrologisch tijdschrift Urania publiceerde hij ook veelvuldig over tarot, theosofie en vrijmetselarij. Dat weerhield hem er niet van om in 1925 te promoveren in de wijsbegeerte aan de Universiteit van Lausanne. Kan het zijn dat je een tractatus van hem hebt gelezen? Want Thierens schreef: “Dan leeft de mensch dus om zoo te zeggen ‘op zijne zenuwen’ en is de ‘maag’ zo goed als ‘opgeheven’.”’

Wittgenstein keek me verschrikt aan en deed er het zwijgen toe, omdat hij hierover niets kon zeggen. Om hem gerust te stellen, zei ik: ‘De Russische dictator Poetin heeft zojuist gedreigd enorme voedselpakketten met uranium boven West-Europa te droppen. Gratis en voor niks. Het lukt ons evenwel nog steeds niet om ervan te genieten, wat Thierens ook beweerde. Zullen we niet liever een deuntje kunstfluiten. Ik heb gehoord dat jij de Haydn Variationen van Brahms uit je hoofd kan fluiten. Ik ook. De kinderen zullen zeker ophouden met kersenpitten spugen als we daar zo in de glooiende vallei staan te kunstfluiten. Als we klaar zijn, zullen ze applaudisseren en hoef je niet meer te zwijgen. Dan spreek je als Meester Ludwig en zeg je de wijze woorden: “Voor een filosoof groeit er altijd meer gras in de valleien van onnozelheid dan op de kale heuvels van schranderheid.”’

Ludwig staarde verwilderd om zich heen, alsof hij zijn eigen werk nog niet had gelezen. Toen riep hij naar een meisje: ‘Sofia kom eens hier!’ Vervolgens keek hij weer naar mij en zei dat hij me iets ging uitleggen over misvattingen in taalgebruik.

Toen Sofia voor hem stond, zei hij: ‘Sofia zeg eens “nee”.’

Sofia antwoordde: ‘Waarom?’

‘Sofia doe niet zo flauw en zeg eens “nee”.’

‘Waarom?’

‘Voor de laatste keer, zeg eens “nee”!’

‘Wat zegt u?’

Wittgenstein leek aangeslagen en keek me bedroefd aan. ‘In Cambridge kan ik mijn studenten gewoon iets vragen en dan antwoorden ze,’ mompelde hij. ‘Maar die Oostenrijkse belhamels hier… Ze had gewoon “nee” moeten zeggen en dan had ik kunnen zeggen: bedoel je “nee” omdat je me niet wil antwoorden of zeg je “nee” omdat je het woord “nee” herhaalt. Het antwoord klinkt hetzelfde, maar het heeft totaal verschillende betekenissen. Neem de papegaai die zegt: “Ik begrijp je niet.” Moeten we hem dan geloven?’

Het werd me toen wel duidelijk dat deze Wittgenstein als leraar hopeloos had gefaald. De kinderen waren tussen de tien en twaalf jaar oud en zouden nooit doen wat hij ze vroeg. Ik probeerde de zaak te redden door aan te bieden ze een rondleiding in het bos te geven, vogeltjes te kijken en te luisteren en dat allemaal in de Duitse taal. Was tenslotte voordat ik tijdmachinemonteur werd in Amsterdam een gids op de fiets geweest, en dan alleen in het Duits. In het bos zouden we het roodborstje horen roepen en dan zou ik vertellen dat in Amsterdam de roodborstjes echt heel anders klinken dan hier. Dat is echt zo, niet alleen wij mensen spreken veel verschillende talen, maar ook de vogels. Elke vogelsoort zingt zoals die gebekt is, maar overal iets anders.

De kinderen joelden, ze begrepen me en wilden het bos in. Maar Wittgenstein wilde niet toegeven en vroeg of zijn leerlingen de kleur groen konden definiëren zonder gebruik te maken van een dooddoener als: het gras is groen. Hij plukte een groen blad van de boom en zei toen dat hij een groen blaadje in zijn hand had. Leg mij nu uit wat die groene kleur is, zei hij uitdagend.

Ik stond paf. Ben kunstschilder en tegenwoordig heeft dankzij spectrumanalyse of wat dan ook elke tint van de kleur groen een eigen nummer. Maar hij vroeg een definitie van de kleur groen. Ik noch de kinderen wist het. Ik wist dat de kleurenleer van Goethe op foute aannames was gebaseerd, maar ik besefte nu dat Wittgensteins latere kleurenleer bovenal een taalspel was om de namen van specifieke kleuren te benoemen zonder dat je gebruik maakt van een voorbeeld.

Gelukkig had ik mijn iPhone bij me en tikte twee woorden in: ‘groen’ en ‘wikipedia’. Er verscheen een technische beschrijving van de kleur groen waar geen mens wat aan heeft. Gelukkig begreep niemand wat ik aan het doen was en daarom kon ik op gezaghebbende toon flarden van de wiki-pagina opdreunen: ‘Ik ga jullie nu als kunstschilder iets over de kleur groen zeggen. Een van de moeilijkste aspecten van het realistisch schilderen van een landschap is het gebruik van de juiste kleur groen. Het menselijk oog merkt een miniem nuanceverschil groen, in tegenstelling tot andere kleuren, direct op. Om een natuurlijke kleur te bereiken, kan daarom de verf nooit direct uit de tube worden gebruikt, maar moet altijd worden gemengd.’

Ik had niet gezwegen omdat ik hierover honderduit kon praten, maar had buiten de filosoof gerekend. Ludwig zei met een zware Oostenrijkse tongval: ‘Wer zu viel weiß, für den ist es schwer, nicht zu lügen.’

Wauw, die had van mezelf kunnen zijn, want mijn lijfspreuk is: Ik lieg de waarheid alsof die is verzonnen waar je bij staat.

Nu hadden we niets meer te zeggen en keken we elkaar zo wijsgerig mogelijk aan. De kinderen waren er allang vandoor gegaan en speelden verstoppertje in het bos. Veel konden ze niet hebben opgestoken van Wittgenstein als leraar. Hij had in die periode zes jaar lang het beroep van leraar uitgeoefend in deze contreien, maar was wel elke twee jaar van school veranderd. Uiteindelijk riep hij de kinderen bij elkaar en zei dat ze naar huis mochten. Vervolgens nodigde hij me uit om in het Gasthof ‘Zum Waldhof’ van de nu 93-jarige Franz Loitzl een hapje te eten. Specialiteit in deze buurt was hersens en nieren. Ik riep verrukt daar heel erg veel zin in te hebben. Ben een groot liefhebber van elke vorm van orgaanvlees. Eendentongetjes, schapenogen, kippenmaag, maar ook elke vorm van bloedworst – geen probleem. In een buitenwijk van Nairobi pas nog gebakken bloedworst van geitenbloed gegeten.

Als nagerecht namen we ‘Brandteigkrapfen’, een van Wittgensteins favoriete spijzen. Wij zouden het soesjes noemen, maar in Oostenrijk doen ze er gekonfijte sinaasappelschil door en strooien ze veel poedersuiker aan de buitenkant. Geheel voldaan en voordat de rekening zou komen, maakte ik aanstalten om afscheid te nemen. ‘Het is weer tijd om aan de knoppen van de waarheid te draaien,’ zei ik en stond op.

Hij keek me verbaasd aan. ‘Welke knoppen?’ vroeg hij. Oeps, ik heb me vergist, bedoelde de knoppen van mijn tijdmachine. Wilde nog vertellen tien jaar geleden zijn graf in Cambridge te hebben bezocht en dat er toen een thriller van Mickey Spillane op zijn steen lag, met als titel The Long Wait. Toch maar niet gedaan, ik draaide aan de knoppen van mijn machine en zei tot ziens.

Wie dit verhaal niet gelooft, hoeft bij Google alleen maar mijn naam en ‘Sankt Corona’ en ‘Waldkunst’ in te typen. En dan beseft men onherroepelijk dat de ongezouten waarheid zowel het waarst als het ongeloofwaardigst is van alle mogelijke waarheden.