Beenham

Eva Maria Staal

Ik zag mijn moeders kookschrift liggen. Blader je het vanaf de goeie kant door, dan leer je hoe je een rauwe lamsschouder verandert in een delicatesse die een veganist doet biechten. Haar kippensoep heeft mij vorig jaar over mijn liefdesverdriet heen geholpen. Ze kraakt een kreeftenstaart in dat schrift, of pelt een rundertong.

Op bladzijde vijf tasten haar vingers behoedzaam het kreeftenpantser af. Op bladzijde zeven stropen ze de gekookte, rubberachtige papillen van de tong. Elke vleessoort komt in dikke plakken op zilveren schalen. De kreeft bedruipt ze met citroenboter. De tong met Madeirasaus. Ze schilt, snippert en hakt, braadt, roostert en smoort, ze fileert, blancheert en flambeert.

Maar wie het schrift omdraait, en het van achter naar voren leest, maakt kennis met de magere kant van mijn moeders leven, het leven van na de feestmaaltijd, het leven na de scheiding van Ewald, mijn vader, het leven zonder toegevoegde suikers.

Nooit zie ik haar schrijven.

Nooit laat ze het schrift slingeren.

Ineens vroeg ik me af hoe vaak ze mijn dagboek had doorgebladerd. Nooit, vermoed ik. We gunnen elkaar onze geheimen, en trouwens: voor een van ons iets kan verbergen, weet de ander al dat er iets aan scheelt. Ook nu. Mijn moeder is er slecht aan toe, de laatste weken.

Toen ik vanmiddag thuiskwam zat ze opgekruld in de witte fauteuil. Daar zit ze zelden. Ze maakt zichzelf niet graag klein. Daar is ze ook iets te dik voor. Het liefst zit ze op een rechte stoel, met haar voeten stevig op de grond. Haar buik en dijen hebben steun nodig.

Met mijn jas nog aan vroeg ik wat de dokter over opa had gezegd. Zachtjes legde ik de plastic boodschappentas op het aanrecht. Eigenlijk moest de inhoud meteen de koelkast in.

‘De dokter was er niet,’ zei ze. ‘Spoedgeval. We moeten wachten tot hij contact opneemt. Pech. Raar. Alles is raar. Ik weet dat opa doodgaat en dat is ook niet erg. Hij is oud, hij is op. Maar ik wil het uitstellen, en ik heb geen idee waarom.’

Ik vermoedde dat ze dat best wist, en ook dat ze elke nacht in dat schrift om de hete brij heen zat te pennen, ervoor kiezend zichzelf niet te snappen. Wat aan opa’s ziekbed of eerder was voorgevallen tussen die twee, wist ik niet, maar ooit had iets mijn moeder van streek gemaakt, en nu was die verwarring terug. Als een gevangene zat ze tussen mijn grootvaders nog-net-niet-voorbije leven en zijn onherroepelijke dood. Te laat om nog iets uit te praten, te vroeg om daarin te berusten.

Eerst maar eens koffiezetten, dacht ik. Nadenken over wel of geen zoetje, veel of weinig melk, geeft tijd. Met je rug naar de ander kun je het gesprek nog even uitstellen. Ik pakte mokken uit de kast, terwijl het apparaat pruttelde. Wat kon ik haar vragen? En wat niet? Want aandacht schept een band maar slechts afstand houdt die intact. Hoe hield ik het midden?