Zeer korte verhalen

Delphine Lecompte

Ik ben Spartacus, ik ben altijd Spartacus gebleven

Olga was de kuisvrouw van mijn grootouders. Ze was getrouwd met een bipolaire visser, al weet ik niet zeker of dat adjectief nodig is, laat staan juist.

Ik logeerde vaak bij hen. Ik zag er Spartacus voor het eerst en de visser plaagde me graag met zijn blaasbalg, geen metafoor deze keer.

Ze hadden een zwart hondje, Titus. Titus was een teefje en toen ze beviel werden drie van haar vier kinderen in de waterput gegooid.

Het enige hondje dat genade kreeg, werd weggegeven aan een Bulgaarse laminaatverkoper die het weggaf aan een blasfemische horlogemaker die het weggaf aan een bedeesde zeepzieder die het weggaf aan een mystieke chrysantenkweker die het weggaf aan een necrofiele tegellegger die het de kop insloeg met een broodrooster en de meest gehate man van De Panne werd.

Maar al die andere volwassenen hadden ook geleurd met het hondje, en dus besloot ik om nooit volwassen te worden. Het is gelukt.

Alleen Olga was onschuldig. Nadat ze met haar autoportier het leven van een fietsende glasblazer in de kiem had gesmoord, begon ze zwaar te drinken. Ze werd nog liever en guller tijdens haar alcoholmisbruik; ze nam me op schoot en kocht waterschildpadden voor me.

Mijn vader die me om de twee weken kwam bezoeken, gooide de waterschildpadden in de tuin van de buren. Iemand had hem verteld dat die buren Holocaustontkenners waren.

Mijn moeder die me om de week kwam bezoeken, hing touwtjes aan mijn melktanden en bond de touwtjes vast aan de takken van een boom. Ik moest klimmen in de boom en naar beneden springen.

Ze gierde hyena-achtig en riep: ‘Strange Fruit, Fientje, Strange Fruit!!’

Ik zei tandeloos doch waardig: ‘Ik heet Delphine, nooit heet ik Fientje. En kende je me beter dan zou je weten dat ik Spartacus ben. Olga weet het, tenminste.’

Olga verdween maar in haar plaats kwam de Boeman van de duinen. Hij was weggejaagd uit het dorp omdat hij na het bietenbal van 12 november 1985 het impalamasker van de bloedmooie imkerdochter had gebruikt om in klaar te komen, het zaad stroomde door de ogen, een verwaande blaaschirurg in piratenkostuum had hem betrapt.

Ik hield van de Boeman van de duinen omdat hij een wasbeer en een fagot had, en omdat zijn hut vol lag met filmtijdschriften en suikerwafels.

Hij hield van Ingrid Bergman omdat zij het sensuele en het moederlijke zo prachtig wist te verenigen.

Ik hield van Lauren Bacall omdat iedereen haar ‘sultry’ noemde, en dat vond ik een magisch bikkelhard woord. Bovendien was ze erin geslaagd de man van mijn leven te veroveren: Humphrey Bogart.

De Boeman van de duinen trok nooit mijn kleren uit, dat deed ik zelf. Zijn wasbeer bevrijdde me van mijn eczeem, en de boeman zelf bevrijdde me van mijn schaamte die begon onder mijn concave navel en pas stopte net boven mijn knieën.

Het was een idyllische periode tot de vigilante makelaars en meubelmagnaten ons verstoorden met hun rieken en hun hypocrisie.


Kuikens

Plots stond er een doos met kuikens onder een rode lamp in de zonovergoten kamer waar de kunstboeken werden bewaard. De ruggen van de boeken waren onleesbaar geworden door het licht. Enkel Jasper Johns had standgehouden.

Ik was tweeëntwintig en de kuikens waren met z’n vieren. Ik woonde tijdelijk opnieuw bij mijn moeder en stiefvader.

In de supermarkt om de hoek werkte ik op de zuivelafdeling. Elke dag keek ik reikhalzend uit naar de doos kuikens. Ze groeiden ontzettend traag. Veel trager dan Zoë die in een mum van tijd een beestachtige, baldadige, ficus molesterende peuter was geworden. Toen ze een slapende baby met gebalde vuisten was, had ik haar eens uit de wieg getild om haar mee te nemen naar Lyon en daar een nieuw leven op te bouwen. Mijn stiefvader had me betrapt en hij had zich afgereageerd op Zoë.

De kuikens waren alle vier kerngezond; er zat geen schriel angstig mismaakt sukkelaartje tussen. Ze waren hartelijk, slapstickachtig lomp en nieuwsgierig.

Ik was zacht met de kuikens, maar ik vergat nooit dat ik ze in een oogwenk kon doodknijpen.

Over psychopaten had ik gelezen dat ze in hun kindertijd brandjes stichtten en kleine dieren mishandelden.

Ik had als kind een paar dekens en een heleboel prullenmanden in brand gestoken, en ik dacht: als ik deze grens overschrijd dan kan ik nooit meer terugkeren naar de goede kant; de kant van Zoë en van mijn collega Christine.

Christine was verantwoordelijk voor de flan en de fruityoghurts, en soms wanneer Sandra met vakantie was, nam ze ook de botervlootjes voor haar rekening. Ze wist veel over Egypte, vooral over Anubis. Ze was bang van paarden, maar enkel van tekenfilmpaarden.

Zoë en Christine waren geruststellende bakens. Zoë omdat ze nog betrouwbaar kon worden, Christine omdat ze al vele jaren betrouwbaar was. Ze waren blond en vaak bezig met tooi en schmink. De tooi en schmink van henzelf, maar ook die van anderen; turkooizen oogschaduw en portemonnees met pailletten voor iedereen!

De kuikens werden kippen en dus werden ze verbannen naar het achterste gedeelte van de verwilderde tuin. Ik verloor mijn interesse. Mijn stiefvader raapte eieren. Mijn moeder zei dat hij zich opnieuw kind waande in Merelbeke tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Ik werd overgeplaatst naar de droge voeding. Vreselijk: de chef was een bullenbak die lachte om mijn traagheid en dromerigheid op de ladder.

In mijn vrije tijd schreef ik verhaaltjes, maar door die verhaaltjes voelde ik me nog meer een buitenstaander, een gestoorde geest, een ziekelijk schepsel.

Ik snakte naar een warm mannenlijf. Of naar een vriendin, iemand om mee te praten over de striphelden en de minigolfterreinen van onze kindertijd. Maar vooral wilde ik gestreeld worden.

Ik verhuisde en verloor Zoë. Wanneer ik het schrijven beu was at ik chips en keek ik naar horrorfilms. Ik woonde in een kleine zolderkamer die ik huurde van een paranoïde ex-zwembadopzichter die ik enkele jaren voordien had leren kennen in de psychiatrie.

Hij was lief maar knettergek, hij verzamelde smurfen en hield van Paul Simon. Of haatte hij Paul Simon? Ik ben het vergeten.

Ik werd ontslagen. Het schrijven ging verder. Seks kwam op mijn pad: een achterlijke bakkersknecht, een Marokkaanse touwslager, pooier Benny, een analfabetisch straatboefje, een zwarte spreadsheettovenaar uit Sheffield, de oude kruisboogschutter lange tijd.

Mijn moeder en mijn stiefvader gingen uit elkaar. Ik weet niet wat ze met de kippen hebben gedaan.


Vrijwilligerswerk

Ik werd gedwongen tot vrijwilligerswerk. Het was na een cursus sollicitatietraining van het arbeidsbemiddelingsbureau. Iedereen zei dat ik ongeschikt was voor het normale arbeidscircuit, zowel de bemiddelaars als mijn medecursisten.

Ik had de keuze tussen: de vlerken van zeevogels weer proper maken of huishoudelijke klusjes opknappen voor wankele senioren wier familieleden aan de alarmbel hadden getrokken.

Het vogelopvangcentrum trok me aan, maar het was moeilijk bereikbaar: twee stoffige bussen nemen, een veerboot met een schuimbekkende kapitein, een gemeenschappelijke fiets, een koets, een heilige koe, een rubberen vrachtwagenband, een trapeze, een vliegend tapijt, een lift van een bulderende meubelmagnaat, gekneveld in de kofferbak van de zwarte jeep van de incestueuze imker, en dan moest je nog vijf kilometer wandelen over een sinistere dreef.

Dus koos ik voor de wankele senioren.

Mijn eerste was een strenge, kokette ex-tennisspeelster en weduwe van een paalfunderingstycoon die ook potten had gebroken in de Finse doopsuikerindustrie. Ze vroeg voortdurend wat ik te zoeken had in haar woonkamer. ‘Heb je niets beters te doen?’ Ze at kersenbonbons die ze ostentatief niet met me deelde, hetzelfde gold voor de afstandsbediening van haar gigantische televisie.

Ze was mooi, nog steeds heel mooi. Ze zei: ‘Ik ben gezegend. Ik was gezegend… Was ik gezegend? Mijn man bedroog me aan de lopende band. Ik nam paardenkalmeermiddelen om hem te straffen. En ik fokte whippets, ook om hem te straffen; hij haatte spitse snuiten. Verder strafte ik hem met uitjes naar de Rijnvallei waar ik stomme porseleinen beeldjes kocht als in een trance: walrussen en wufte bramenplukkers vooral.’

Ik haatte de strenge, kokette ex-tennisspeelster.

Toen ik haar toilet niet mocht gebruiken was de maat vol; ik fietste weg en gebruikte het toilet van de eerste de beste snookertempel. Ik stal een rode bal en fietste terug naar het huis van de snobistische dragonder, maar ik was ondertussen afgekoeld en ik legde de bal kalm op haar drempel; misschien zou ze over de bal struikelen of zou ze denken dat de bal van de buren kwam, hem over de haag smijten en een kind treffen. Haar pols breken of eeuwige wroeging, ik gokte en hoopte op het laatste.

Patricia kwam toen in mijn leven: een zwaarlijvige zeventigjarige pianiste met puitogen en nekwratten en beginnende korsakov. Ze rookte en ze dronk, en ze had een klein pittig terriërhondje waarmee ik ging wandelen. Soms ging Patricia mee in haar rolstoel, maar ze vond de meeste mensen hopeloze zeveraars en irritante babbelaars.

Ze toonde me foto’s uit haar kindertijd. Altijd was ze lelijk geweest. Ze had drie geitjes en een vader die walvisvaarder was en haar aanbad. Haar moeder was van adel en gemeen. Ook haar jonge verwende broertje en haar twee oudere zussen keken op haar neer. Een sprookje.

Na de zelfmoord van haar vader moest Patricia in het tuinhuis slapen. Ze ging naar de politie en zei dat het geen zelfmoord was geweest; haar moeder had strychnine in de paddenstoelenomelet van haar vader gedaan. En de paddenstoelen zelf waren ook al giftig geweest!

De politie geloofde Patricia niet. Ik ook niet, maar ik smulde van haar verhaal. Van al haar verhalen.

Ze had gekampeerd in Zweden en op Azteekse begraafplaatsen. Ze had haar lesbische appetijt botgevierd op de mooiste ezeldrijvervrouwen van Griekenland, en op de wildste imkerdochters van Bulgarije. Ze had als pianiste staande ovaties gekregen en een huwelijksaanzoek van Charles Aznavour. Ook had ze jaren in vluchtelingenkampen gewerkt en ze betaalde de avondcursus hoefsmederij van de Syrische asielzoeker die in het huisje naast haar woonde.

Ze had een bewindvoerder die haar geld beheerde. Ik heb hem een keer ontmoet; een gladde kruiperige man met vettige haren en weinig tijd. Hij dacht dat ik Bosnisch was.

Patricia was altijd goedgeluimd en altijd een diva.

Ik kocht witte wijn voor haar. Eerst dronk ik niet mee, maar na twee weken verloor ik mijn scrupules en daar heb ik nooit spijt van gehad.

Het werd nog geestiger toen we beiden dronken, we luisterden naar Beethoven en wierpen dure charcuterie op de grond voor het kleine, pittige terriërhondje.

Soms kwam de kreupele apotheker langs met aardbeien en champagne. Dan waren we een ganse middag verliefd op elkaar, en de scatologische grappen van de apotheker vielen steeds in goede aarde.

Patricia braakte vaak, maar herpakte zich snel. Het drinken hielp tegen het braken.

In het weekend namen we samen baden en aten we zo woest mogelijk vieze lappen rolmops en koeientongen in maderasaus.

Op een dag werden we betrapt en ik mocht nooit meer vrijwilligerswerk doen.

Patricia stierf een maand later.

Haar Syrische buur heeft zijn cursus hoefsmederij niet afgemaakt, maar hij heeft wel haar kleine, pittige terriërhondje in huis genomen.

Wanneer ik de kreupele apotheker tegenkom, spreken we over haar. Grinnikend en dankbaar.