Hoe ik de Mondriaans redde

Florus Wijsenbeek

Het zal weinigen zijn ontgaan dat 2017 Mondriaan-jaar en Stijl-jaar is. Precies honderd jaar geleden begon kunstenaar, architect en criticus Theo van Doesburg met het tijdschrift De Stijl, dat expliciet was bedoeld voor vernieuwende ideeën van kunstenaars, vormgevers en architecten. Tot de medewerkers behoorden Bart van der Leck en Vilmos Huszár, met wie hij een jaar eerder de groep ‘bewust abstracten’ of ‘werkelijk anderen’ had opgericht. Ook wist hij Gerrit Rietveld en Piet Mondriaan, uit wiens schilderwerk juist in dit jaar de laatste restjes van het naturalisme waren verdwenen, aan het tijdschrift te verbinden. Hoewel de eerste bijdragen van Mondriaan aan De Stijl bestonden uit moeizaam geschreven kunsttheoretische opstellen, werd hij met zijn abstracte kunst, primaire kleuren en zwart-witte lijnenspel al snel het grote voorbeeld voor De Stijl.

Het eeuwfeest wordt groots gevierd onder de noemer ‘100 jaar Mondriaan & De Stijl’ – in het Engels ‘Mondri(a)an to Dutch Design’ –, met als hoogtepunt een omvangrijke tentoonstelling in het Gemeentemuseum te Den Haag waar alle 300 Mondriaans uit eigen bezit te zien zijn. Het museum beroemt zich er terecht op zowel ’s werelds grootste Mondriaancollectie als een van de grootste De Stijl-collecties te bezitten. Wat men er evenwel niet bij vertelt, is dat het museum zoveel Mondriaans heeft door mij. Nu ja, mede door mij. Dat zit zo.

Mondriaan was op 20 december 1911 (na een aantal eerdere korte bezoeken) definitief naar Parijs getrokken, wellicht als reactie op de eerste tentoonstelling van de ‘Moderne Kunstkring’ die in oktober van dat jaar plaatsvond in het Stedelijk Museum te Amsterdam. Hij had zelf met zes (weinig enthousiast ontvangen) schilderijen aan de expositie deelgenomen, maar raakte blijkbaar begeesterd door het werk van Franse en Nederlandse expres­sionis­tische en pre-kubistische kunstenaars dat er te zien was. In Parijs koos hij in elk geval vol overgave voor het kubisme, en veranderde en passant zijn naam in Mondrian.

Aan het Franse avontuur kwam echter een abrupt einde toen hij in 1914 zijn zieke vader in Nederland bezocht en door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog niet naar Parijs terug kon. Hij vreesde dat ook daar woonachtige buitenlanders misschien wel zouden moeten meevechten aan het front. In Nederland vestigde hij zich, na een kort verblijf in Domburg (waar hij contact had met Jan Toorop), in de ‘kunstenaarskolonie’ Laren. In deze tijd schilderde hij zijn eerste puur abstracte werken, die hij in 1915 exposeerde op de tentoonstelling ‘Moderne Kunst’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam, en die later werden aangekocht door Helene Kröller-Müller, van wie hij een toelage ontving.

Veel andere belangstelling van kopers kreeg Mondriaan niet, maar hij kon voor leningen en soms een aankoop wel rekenen op Salomon Bernard (‘Sal’) Slijper, een Amsterdamse diamantairszoon die dat vak niet in wilde en uit Amsterdam naar Het Gooi was getrokken. Terwijl hij het beroep van makelaar uitoefende, feestte en danste hij daar naar hartenlust mee met de kunstenaars in de herberg van Jan Hamdorf, met wiens dochter hij huwde.

Toen in november 1918 de wapenstilstand werd gesloten tussen de belligerente naties – Nederland was neutraal gebleven, schrijf ik erbij voor degenen die modern onderwijs hebben genoten – kon Mondriaan in januari daarop weer naar Parijs. Uiteindelijk zou hij in 1938 uit vrees voor het fascisme en een nieuwe oorlog van daaruit naar London trekken, en vervolgens in 1940 naar New York, waar hij in 1944 is gestorven.