Beschaafd nationalisme als bondgenoot

Willem Wansink

‘Dit is een oproep tot revolte,’ zegt de hoofdredacteur terwijl hij wrevelig mijn reportage naar de prullenmand verwijst. Daarna beent hij weg zonder uitleg of weerwoord af te wachten. Dit is me niet eerder overkomen.

Die nooit gepubliceerde reportage heet ‘De stem van de nette burger’. Het is een impressie van een minzaam activisme dat hoogopgeleide witte Nederlanders aan de dag leggen. Notabelen, ambtenaren – oftewel: keurige burgers – die als representanten van wisselende minderheden zonder platform de kritische dialoog zoeken met de overheid, bijvoorbeeld over de aanleg van een tramlijn door hun volkstuintjes. Het stuk analyseert hoe er in de onderstroom van beschaafd Nederland wordt gedacht: welgemanierd, niet lomp of luidruchtig. Verder beschrijft het het aanzwellende onbehagen van trotse burgers inzake politiek en bestuurlijk wanbeleid. En het schetst hoe individuele sentimenten samen kunnen komen in een klein protest dat kan uitwaaieren om vervolgens het ideologische landschap te veranderen. Maar in tegenstelling tot wat mijn hoofdredacteur vermoedt, heeft dit niets te maken met een revolte, met subversief brandjes stoken of ondermijning van de macht, laat staan met de racistisch getinte afkeer van immigratie die elders in Europa in zwang raakt. Dat soort gedachtegoed behoort toe aan ultrarechts – aan nazi’s en fascisten. Daar heb ik niets mee, en dat geldt evenzeer voor die keurige burgers.

Toch heb ik blijkbaar een affront begaan door een taboe te bespreken. Welk taboe precies? Is het taboe om een burgerlijk populisme, in stelling gebracht door egocentrische rijkaards, te bespreken zonder het af te doen als louter giftig en rampzalig? Of is het taboe bezorgde mannen met onuitgesproken nationalistisch aandoende passies te laten uitpraten, wetend dat dit gedachtegoed ooit de liberale democratische samenleving van binnenuit ondermijnde? Geen idee: zover reiken mijn gedachten niet.

Het is 1993, ik schrijf sociaal-maatschappelijke reportages voor Elsevier en sta op het punt als politiek verslaggever in Den Haag te beginnen. PvdA-leider Wim Kok heeft het eerste paarse kabinet nog niet samengesteld, Pim Fortuyn, bedenker van de OV-studentenkaart, is een gesjeesde hoogleraar op zoek naar een podium, de euro moet nog worden ingevoerd en 9/11 is een datum zonder bijklank. Laat staan dat in 1993 het publieke debat wordt beheerst door de kloof die vijfentwintig jaar later opdoemt tussen diametraal tegenovergestelde sociaal-culturele minderheden. Met aan de ene kant honkvaste ‘provincialen’ die een afkeer hebben van hyperglobalisering en het hedonistische bestaan in de steden; provincialen, ‘localists’ of perspectiefloze ‘somewheres’, zoals de Britse publicist David Goodhart ze noemt. En aan de andere kant de ongebonden kosmopolieten in hun global village: de ‘anywheres’.